biografie ◄   boeken ◄   filographie ◄   scènes ◄   lezingen ◄   pers ◄  

 


 

Postmodernisme in de filosofie
Introductie van het onbegrijpelijke

postmodernisme versus modernisme
De wetenschappers Alan Sokal en Jean Bricmont beschrijven in hun boek Impostures Intelectuelles het postmodernisme als een anti-wetenschappelijke stroming, haar vertegenwoordigers beschuldigen zij van intellectueel bedrog. De aanleiding tot hun boek was een artikel van Sokal in het tijdschrift voor culturele studies Social Text. Sokals artikel bevatte een nep natuurwetenschappelijke verhandeling in de trend van het postmodernisme. Dit artikel werd geplaatst in een speciale editie van Social Text die werd uitgegeven om aan te tonen dat kritiek op het postmodernisme onterecht is. Het verschil tussen onzin en wetenschap in Sokals artikel werd niet ontdekt en ver-scheidene postmodernistische filosofen en wetenschappers die bin-nen de academische wereld belangrijke posten bekleedden, waren er vol lof over.



Impostures Intelectuelles
van Sokal en Bricmont bestaat uit een verzameling onzinnige authentieke en serieus bedoelde citaten van vooraanstaande Franse en Amerikaanse vertegenwoordigers van het postmodernisme, waaronder Jacques Lacan, Julia Kristvena, Luce Irigaray, Bruno Latour, Jean Baudrillard, Gilles Deleuze, Félix Guattari, Paul Virillio en François Lyotard. De citaten hebben vooral betrekking op natuurwetenschappelijke thema’s, omdat Sokal en Bricmont beide als natuurwetenschappers werkzaam zijn. De citaten spreken voor zich en ter illustratie worden hier citaten van Luce Irigaray en Jeanne Beaudrillard weergegeven, voorzien van commentaar van Sokal en Bricmont.

Luce Irrigaray:
“Als de identiteit van het subject bij Freud gedefinieerd wordt door de Spaltung (splitsing), dan verwijst dat woord ook naar kern-splijting. Nietzsche percipieerde zijn ego eveneens als atoomkern die met explosie bedreigd wordt. En voor Einstein was volgens mij de hoofdvraag dat hij ons geen andere keuze geeft dan zijn God, gezien zijn interesse voor versnellingen zonder elektromagnetische here-venwichten. Zeker, hij speelde viool; de muziek vrijwaarde zijn per-soonlijk evenwicht. Maar wat vertegenwoordigt voor ons die algemene relativiteit die ons buiten de kerncentrales de wet voorschrijft en die onze lichamelijke inertie, als noodzakelijke voorwaarde, in vraag stelt?” (Luce Irigaray)
Commentaar van Sokal en Bricmont: Freuds Spaltung heeft niets met kernsplitsing te maken, Nietzsche leefde vóór de ontdekking van de atoomkern in 1911, ‘versnellingen zonder elektromagnetische her-evenwichten’ heeft geen fysische betekenis en algemene relativiteit heeft niets met kerncentrales te maken.

Jean Baudrillard:
”Die omkeerbaarheid van het causale verband, die omkeerbaarheid van de oorzaak op het gevolg, die precessie en de triomf van het gevolg op de oorzaak, is fundamenteel (…). Dat is wat de wetenschap ziet doorschemeren wanneer ze niet alleen het deterministische principe van causaliteit in twijfel trekt (dat is een eerste omwenteling), ze gaat nog verder dan het onzekerheidsprincipe, dat nog als een hyperrationaliteit functioneert – toeval zet de wetten op losse schroeven, wat al opmerkelijk is – maar meer nog: de wetenschap vermoedt, aan de grenzen van haar fysiologische en biologische weten, niet alleen dat de wetten op losse schroeven kunnen worden gezet, dat er die onzekerheid is, maar ook dat een omkeerbaarheid van de wetten van de fysica mogelijk is.”
Commentaar van Sokal en Bricmont: omkeerbaarheid, een principe uit de Newtoniaanse mechanica, heeft niets te maken met on-zekerheid, de Newtoniaanse mechanica wordt gekenmerkt door determinisme; het is de niet-omkeerbaarheid van wetten van de zwakke interacties die niet volledig wordt begrepen. Er zijn volgens Sokal en Bricmont geen argumenten die aantonen dat wetenschap tot hypothesen komt die indruisen tegen de eigen logica dat de zelfde oorzaak altijd hetzelfde gevolg heeft en er een wereld bestaat onafhankelijk van ons. Naar aanleiding van de chaostheorie wordt door postmodernisten vaak geconcludeerd dat alles onvoorspelbaar is en indeterministisch, beheerst door toeval. Ditzelfde wordt ook afgeleid uit het onzekerheidsprincipe van Heisenberg, terwijl dit principe slechts inhoudt dat beweging van microdeeltjes van dien aard is dat hun tijd en plaats niet tegelijkertijd bepaald kunnen worden. Heisenberg erkent echter dat deze deeltjes zich wel gedragen volgens bepaalde wetmatigheden en dat hun gedrag statistisch voorspelbaar is.
 

Laten we nader bekijken wat het postmodernisme inhoudt, wat de historische context van deze stroming is en welke ideeën leven onder postmodernistische filosofen, in het bijzonder in het werk van twee invloedrijke vertegenwoordigers, de Franse filosofen Jacques Derrida en François Lyotard. De term postmodernisme is niet eenvoudig en eenduidig te definiëren en dit komt onder meer door haar toepassing op uiteenlopende gebieden als literatuur, beeldende kunst, archi-tectuur, sociologie, theologie, psychoanalyse, linguïstiek, geschiede-nis en filosofie. In de architectuur wordt postmodernisme in navolging van Jencks meestal vereenzelvigd met neoclassicisme en eclec-ticisme, het combineren van elementen uit oude bouwstijlen, als reactie op de nieuwe zakelijkheid van Bauhaus. In de beeldende kunsten rekenen uiteenlopende stromingen als Dadaïsme, popart en performances zich tot het postmodernisme, anderen laten er alleen twintigste eeuws realisme onder vallen dat gebruik maakt van neoklassieke uitbeeldingen. Binnen de sociologie en de geschied-wetenschap wordt postmodernisme gekenmerkt door ontkenning van de mogelijkheid kennis te verwerven via objectief onderzoek van de werkelijkheid door een onderzoekend subject, maar ook hier bestaan verschillende varianten. De bescheiden inzet van postmodernisten ten aanzien van de mogelijkheid van objectiviteit kan niet verhinderen dat de postmoderne socioloog Bruno Latour de pretentie heeft Einsteins relativiteitstheorie te bekritiseren vanuit sociologisch perspectief. Deze onderneming is vergelijkbaar met het verbeteren van de schaaktheorie met de schaatstheorie, met als praktisch resultaat dat speciale klapschaatsen worden ontworpen voor schakers. De enige overeenkomst die tussen beide termen te ontdekken valt is de klank (schaats/schaak) maar voor sommige postmodernisten is zo’n associatieve overeenkomst tussen twee heel verschillende weten-schapsgebieden voldoende reden ze op elkaar toe te passen.
Niet alleen het feit dat binnen zoveel verschillende terreinen een beroep wordt gedaan op het postmodernisme schept verwarring, maar ook de tegenstrijdige opvattingen die de representanten van deze stroming zelf over postmodernisme hebben: sommigen beschouwen postmodernisme als een definitieve breuk met het eraan voorafgaande modernisme, anderen houden vast aan het idee van continuïteit, sommigen keren zich nadrukkelijk af van een aantal kenmerken die aan het modernisme worden toegeschreven, anderen problematiseren deze ideeën zonder het modernisme expliciet te noemen. Ook de inhoud waarmee postmodernisten zich bezighouden maakt deze stroming moeilijk grijpbaar. Terugkerende thema’s zijn complexiteit, herinterpretatie van teksten, problematiseren van tegenstellingen en hiërarchieën, het beschouwen van denken als het je bewegen in een zich bewegend netwerk van betekenissen, en afbreken van bestaande ordeningen (deconstructie). Om de on-duidelijkheden van het postmodernisme binnen de perken te houden wordt hieronder de aandacht gericht op de filosofie, en in het bijzonder op het werk van Derrida en Lyotard.
 



De filosofische wortels van het postmodernisme liggen in het achttiende-eeuwse antiverlichtingsdenken. De filosofen Hamann en Herder benadrukten de kracht van gevoel en irrationaliteit, die het beste in de taal tot uitdrukking zou komen, en waren overtuigd dat taal niet naar een hogere abstracte werkelijkheid verwijst maar naar een door het individu gecreëerde realiteit. Woorden zijn in deze opvatting dragers van gevoelens die niet corresponderen met concepten, een opvatting die afweek van het gedachtegoed van voorgangers als Kant, Condillac en d’ Alembert. Hamanns werk wordt gekenmerkt door religieus mysticisme, historisch relativisme en antirationalisme. Het werk van Herder en Hamann beinvloedde filosofen als Schopenhauer, Nietzsche en Kierkegaard, die zich eveneens afkeerden van het optimistische, rationalistische mensbeeld en kennisideaal van de Verlichting, en de macht van het gevoel, irrationaliteit, en verander-lijkheid van de realiteit benadrukten.
De term postmodernisme is voor zover bekend voor het eerst gebruikt in 1917 door de Duitser Rudolf Pannwitz, om het ‘nihilisme’ van de twintigste-eeuwse Westerse cultuur te beschrijven, een thema dat hij ontleende aan Nietzsche. In de filosofie wordt het begrip postmoder-nisme geïntroduceerd in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Deze filosofische beweging keert zich tegen de ideeën van de Verlichting en de doorwerking in de periode daarna, die door de postmodernisten modernisme wordt genoemd. Verlichting en modernisme typeren de postmodernisten als vertrouwen in de mogelijkheid van weten-schappelijke kennis en rationele kennis van waarden, en het geloof dat individuele vrijheid en rationaliteit leiden tot vooruitgang en een beter leven. Dit beeld werd ook zichtbaar in de maatschappelijke bewegingen die leidden tot de Amerikaanse en Franse Revolutie van de achttiende eeuw en in de toen opgestelde mensenrech-tenverklaringen. Deze ‘modernistische’ ideeën zijn terug te vinden in het werk van Kant, Rousseau, Hegel, de encyclopedisten, Marx en Engels, waaruit optimisme spreekt over de mogelijkheid tot bevrijding van het individu en vertrouwen in de wetenschap. Ook de latere stromingen existentialisme en fenomenologie benadrukken het belang van individuele vrijheid, hoewel het optimistische geloof in de mogelijkheid van vooruitgang hier ontbreekt. Postmoderne ideeën in de filosofie richten zich tegen centraalstelling van individu en individuele vrijheid, tegen de idee dat kennis over objecten in de wereld buiten ons mogelijk is en nagestreefd dient te worden, en tegen de idee van een maakbare samenleving. Heidegger zet de aanval in op het humanisme, op de idee dat een autonoom en coherent menselijk subject een patroon in de menselijke geschiedenis kan ontwaren en de geschiedenis kan verbeteren. Wetenschap en technologie werken volgens Heidegger vervreemdend doordat zij de realiteit objectiveren.
De vraag is of de termen ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’ gelukkig gekozen zijn. Deze begrippen wekken de indruk dat het hier om nieuwe ontwikkelingen gaat, terwijl de strijd tussen op menselijke kennis en wetenschap vertrouwende versus irrationalistische op-vattingen een terugkerende beweging is in de filosofie. Het uitdragen en verspreiden van materialistische opvattingen van Democritus en Leucippus werd met boekverbrandingen en ter doodveroordelingen bestreden door de kerkelijke instanties. De latere uitleg van  het rationalisme van Plato en Aristoteles remde verdere ontwikkeling van de empirische wetenschappen die gericht waren op concrete experimenten en praktische toetsing van hypothesen.1 Het agnos-ticisme van de Griekse scepticisten, loochening van de kenbaarheid van het zijn, vertoonde overeenkomsten met de latere irrationalistische en antiwetenschappelijke tendensen in het gedachtegoed van Nietzsche, Schopenhauer, Husserl en Heidegger. Wat wél een relatief jonge ontwikkeling in de geschiedenis is en in die zin nieuw en modern, is betoning van het belang van het individu en het individuele. Maar ook het nominalisme in de vroeg-Christelijke filosofie, het solipsisme en het werk van Spinoza dragen hiervan al duidelijke sporen.
De termen ‘modern’ en ‘postmodern’ voegen weinig toe, geven aanleiding tot verwarring, lijken te dienen als wachtwoorden die filosofen en hun interpretatoren kiezen om aan te geven bij welk modeverschijnsel zij ingedeeld willen worden, en werken als verzamelbegrippen waaronder de meest uiteenlopende zaken bij elkaar worden gevoegd of uiteengehaald wat bij elkaar hoort. Voorbeeld van verwarring is het door Harvey gebruikte schema waarmee hij de verschillen tussen modernisme en postmodernisme probeert te verhelderen: onder modernisme schaart hij onder meer begrippen als romanticisme en symbolisme; genitaal, fallisch; paranoia en God de vader met als postmoderne antipolen parafysisch en Dadaïsme; polymorf en androgien; schizofreen en de Heilige Geest.

historische context
Een aantal maatschappelijke factoren zijn van invloed geweest op de ontwikkeling van het postmodernisme in de twintigste eeuw. Veranderingen in de fysica, speciaal de relativiteitstheorie en kwan-tummechanica, toonden aan dat de realiteit minder eenvoudig in elkaar zat dan voorheen gedacht werd. De realiteit kon niet meer begrepen worden als bestaande uit de van elkaar onafhankelijke absolute grootheden ruimte en tijd. De wereld van microdeeltjes werd ontdekt en experimentele resultaten leken uit te wijzen dat deze deeltjes zich tegelijkertijd gedragen als deeltjes en golven. Aan-getoond werd dat plaats en tijd van gebeurtenissen in de microwereld niet eenduidig te bepalen zijn, omdat verschillen in bewegingssnelheid van waarnemers hierop van invloed zijn. De tot dan toe bekende wetmatigheden uit de mechanica met betrekking tot de macrokosmos leken niet gelden voor de wereld op subatomaire schaal. Nieuwe wetenschappelijke resultaten op uiteenlopende terreinen, gevonden met behulp van experimenten, preciezere instrumenten en toe-nemende formalisering van berekeningsmethoden in de natuur-wetenschappen, toonden aan dat oude verklaringen niet altijd juist waren of tenminste bijgesteld dienden te worden. Deze ontwikkelingen gaven in bepaalde kringen van wetenschappers en filosofen aanleiding tot hernieuwd scepticisme ten aanzien van de moge-lijkheden tot het verkrijgen van kennis en het waarheidskarakter van wetenschap. Wat lange tijd voor absolute waarheid was aangezien bleek anders in elkaar te zitten, en hieruit werd afgeleid dat de werkelijkheid onzeker en onverklaarbaar is.
Nieuwe wetenschappelijke resultaten in combinatie met verder afnemende invloed van de kerkelijke macht droegen ertoe bij dat steeds meer wetenschapper zich genoodzaakt zagen de in de vorige milennia overheersende idee van eeuwige waarheden los te laten. In de filosofie groeide de kritiek op metafysische systemen, die ervan uitgingen dat achter de waarneembare wereld een logisch op-gebouwde totaliteit van het zijnde ligt die eenduidig is te ontleden en te verklaren. Door postmodernisten werd het einde van de grote verhalen aangekondigd, het Platoonse, Aristotelische, Spinozistische, Hege-liaanse en Marxistische verklaringsmodel van de wereld, werd afgedaan als metafysische dwaling die niets verklaarde omdat er niets te verklaren viel. Een complexe en voortdurend veranderende wereld was volgens hen niet in duidelijke begrippen te vatten. Met elke poging de wereld te verklaren veroordeelde de mens zich volgens hen tot zelf-misleiding. Vragen over de verhouding tussen denken en zijn, eindeloosheid en eindige, absolute en relatieve, noodzaak en toeval worden door deze filosofen afgedaan als betekenisloos en daarom zinloos. Dit soort sceptisch ideeën zijn terug te vinden in het gedachtegoed van Nietzsche, Husserl, Heidegger en Wittgenstein. Het logisch positivisme distantieerde zich eveneens nadrukkelijk van metafysische vragen maar probeerde de werkelijkheid wel weten-schappelijk te onderzoeken door zich te concentreren op logica, verklaring van wetenschappelijke methoden en resultaten, en op nauwkeurige taalanalyse van fouten. Haar uiteindelijke doel, een zuiver wetenschappelijke taal ontwikkelen bestaande uit basiszinnen die maar voor één uitleg vatbaar zijn, mislukte, wat de sceptische tendensen in de filosofie verder versterkte.
Toenemend individualisme in West-Europa, mede veroorzaakt door een periode van groeiende welvaart gericht op consumptie, én de ineenstorting van communistisch Oost-Europa, beïnvloedden het postmoderne scepticisme in de tweede helft van de twintigste eeuw. De theoretische onderbouwing van het communistische systeem, het historisch - dialectisch materialisme, kenmerkte zich door gebruik van praktisch toetsbare wetenschappelijke methoden en vooruitgangsoptimisme. De val van het communisme leek tevens het faillissement van deze theorie te betekenen, een interpretatie die door vertegenwoordigers van het tot overwinnaar uitgeroepen kapitalisme op verschillende manieren wordt uitgebuit. Het kapitalisme hoeft niet meer te concurreren met sociale maatregelen ter verbetering van de levenssituatie van haar burgers, kan onder het motto van hun succesvolle overwinning de ideologie van markt en vrije concurrentie verder uitbouwen en nieuwe vijanden creëren om de afschaffing van verworven rechten te legitimeren.
Verscheidene postmodernisten, waaronder Lyotard, zien voor wat betreft de werking van de maatschappij een duidelijke breuk tussen modernisme en postmodernisme. Volgens Lyotard bevindt de mens zich tegenwoordig in het zogenaamde postindustrialisme, waarin kennis de belangrijkste productiekracht is geworden. Door haar concentratie op dienstverlening en communicatie zou het postindu-strialisme volgens heel andere principes werken dan het industriële kapitalisme. Lyotard laat de vraag open volgens welke principes het postindustriële kapitalisme tegenwoordig werkt. Kunnen deze principes wel anders zijn dan opeenhoping van meerwaarde en winst door een kleine groep via een productie gebaseerd op uitbuiting van arbeidskracht, de kenmerken van op kapitalistische wijze georga-niseerde maatschappijen?

voorbij de wetenschap
Hoewel hun werk verschilt qua schrijfstijl en inhoud, zijn de Franse filosofen Lyotard en Derrida beiden sterk beïnvloed door het gedachtegoed van Kant, Nietzsche, Husserl, Heidegger en de taalfilosofie. Taalfilosofisch zet Derrida zich af tegen de Saussures zoeken naar onder het oppervlak liggende structuren van taal en betekenis van woorden, en tegen zijn opvatting dat tekens representaties zijn van de werkelijkheid. Volgens Derrida verwijzen tekens naar zichzelf en speelt elke tekst zich af in zijn eigen werkelijkheid. Bedoeling van de auteur en relatie tussen inhoud van de tekst en de werkelijkheid waarnaar deze inhoud verwijst, zijn volgens hem niet te achterhalen. Het gaat erom de tekst zelf te interpreteren via het afbreken van de bestaande ordeningen waarin wij gewend zijn te denken en te schrijven. We dienen teksten niet te lezen vanuit hiërarchieën, bijvoorbeeld de indeling in hoofd - en bijzaken of vanuit tegendelen zoals man-vrouw/immanentie-transcendentie/eeuwige-tijd-lijke en universele-particuliere; deze oude structuren moeten worden afgebroken. Dit afbraakproces, het ter discussie stellen van vaste begrippenparen omdat er zoveel is dat hier niet exact onder valt, noemt Derrida deconstructie. Deze methode van tekstinterpretatie sluit volgens hem beter aan bij de aard van de werkelijkheid, voor zover we van werkelijkheid kunnen spreken. De oude benadering fixeert volgens Derrida betekenissen van teksten terwijl de werkelijkheid uit voortdurend veranderende complexiteiten bestaat die ongrijpbaar zijn, zonder vaste betekenis en fundament. Het heersende taalsysteem is volgens hem een wankele orde die abstraheert van uniciteit en complexiteit en geweld aandoet aan de werkelijkheid, die bestaat uit wegsijpelende betekenissen. In zowel geschreven als gesproken taal is sprake van gebrek aan tegenwoordigheid, context en bedoeling zijn nooit volledig duidelijk voor de ontvanger. De werkelijkheid bestaat in de visie van Derrida niet uit algemeenheden, tegenstellingen en continuïteiten, waar de oude benadering van taal als tekens die de werkelijkheid representeren in gevangen zit, maar uit het bijzondere, enkele, onherleidbare, uit discontinue gebeurtenissen. Realiteit is difference, in de dubbele betekenis van verschil en uitstel: realiteit is niet-zelfidentiteit, bijzonderheid, complexiteit en uitge-steldheid, in contrast tot eeuwige aanwezigheid. Niets is volgens Derrida onmiddellijk aanwezig, onafhankelijk van tekens, taal en interpretatie. Zijn uitspraak ‘elke auteur is een dode auteur’ houdt in dat de betekenis van teksten niet onmiddellijk geopenbaard kan worden met beroep op de intenties van de auteur. Hetzelfde geldt voor de werkelijkheid als zodanig, deze is alleen waarneembaar via verglijdende interpretaties.



Samenhangend met de idee van een werkelijkheid die slechts toegankelijk is via veranderende interpretaties, wijzen Derrida en Lyotard metafysica als alomvattend verklaringsmodel van de wereld af. Een wereld die veranderlijk is en bestaat uit niet met elkaar samenhangende bijzonderheden, kan volgens hen niet verklaard worden via modellen waarin begrippen als ‘het zijn’, ‘het enkele’ en ‘het algemene’, ‘het wezen’, ‘materie’ en eenheid gehanteerd worden. Deze in de metafysica gebruikte ordeningen zijn volgens Derrida in werkelijkheid menselijke constructies met ideologische lading, om voorkeuren en wenselijkheden te verhullen, zij vertegenwoordigen slechts de schijn van objectieve kennis.
Lyotard gaat in navolging van Wittgenstein uit van het bestaan van verschillende niet tot elkaar te herleiden taalspelen, zonder waar-heidsgehalte of essentie, en is van mening dat taal een strijd is, bestaat uit een politieke dimensie. Narratieve teksten plaatst Lyotard tegenover wetenschappelijke teksten en deze moeten we niet analyseren op hoe de realiteit erin gerepresenteerd wordt, maar via deconstructie ontrafelen tot onverenigbare en glijdende betekenissen. Volgens Lyotard en Derrida begrijpen we de wereld via taal, taal ís de wereld, schrijft Derrida, alle menselijke activiteit is te reduceren tot taal, beweert Lyotard. Tegelijkertijd stellen zij dat er veelvoudige en tegenstrijdige versies van de realiteit bestaan met als gevolg een veelvoud aan interpretaties en waarheden. Teksten hebben geen beslisbare betekenissen doordat ze steeds opnieuw en anders geïnterpreteerd worden en doordat de werkelijkheid zelf verglijdt. Beide filosofen willen aantonen dat teksten falen in het communiceren van een boodschap en in het representeren van de realiteit. Een gevolg hiervan is dat de grenzen tussen filosofie en taal, in het bijzonder literatuur, vervagen.
Wat leveren deze uitgangspunten concreet op en wat betekenen ze voor de filosofie? De geschriften van Lyotard en Derrida over Kant en Heidegger, worden gekenmerkt door ontoegankelijk taalgebruik. Veel werk van Heidegger en Kant is al moeilijk te volgen, maar Lyotards en Derrida’s verhandelingen hierover zijn onbegrijpelijk. Hun teksten lijken eerder associatieve experimenten met woorden, klanken en zinsconstructies dan gericht op inhoudelijke verheldering. Zo heeft Derrida het in La voix ét le phénomène over “expressie” en “intentie van tekens” en over “metafysische vorm van de idealiteit”, om enkele voorbeelden te noemen. Het lijkt een schrijven omwille van de taal, terwijl deze werken de pretentie hebben over filosofie te gaan. Een ander voorbeeld van taalspel is Derrida’s geschrift Glas. De bladspiegel van dit werk bestaat uit vier parallelle kolommen met elk een eigen ‘betoog’, bestaande uit een aaneenrijging van losstaande citaten van afwisselend Hegel en Genet, de volgorde en de betogen worden boven elkaar geplaatst in plaats van naast elkaar. Werkwijze en inhoud lijken op die van Dadaïstische collages in de beeldende kunsten. Het meeste werk van Derrida en Lyotard wordt net als dat van andere postmodernisten gekenmerkt door associatie, aaneenrijging van gedachteflarden. Voor de lezer lijkt een inhoud aanwezig te zijn, maar de inhoud is wat de lezer er zelf aan geeft. Dit wordt duidelijk als twee lezers de door hun gelezen inhoud van dit soort teksten vergelijken. Dan blijken er ineens twee inhouden te zijn, of meer, omdat deze teksten voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
De werken van Derrida en Lyotard die betrekking hebben op meer politieke en sociale onderwerpen zijn toegankelijker geschreven. Associatieve experimenten met verglijdende betekenissen, één van de hoofdthema’s in hun filosofie, verdwijnt hier naar de ach-tergrond. Beide filosofen lijken in de maatschappelijk geo-riënteerde werken iets te willen zeggen over de werkelijkheid, wat op gespannen voet staat met hun uitgangspunt dat de werkelijkheid ongrijpbaar is en niet te representeren. In zijn bijdragen over recht en rechtvaardigheid, cosmopolitisme en vergeving analyseert Derrida niet het ontstaan van deze verschijnselen, noch hun functioneren in verschillende concrete praktijken, en ook niet de oorzaken van de verschillende interpretaties die aan deze begrippen gegeven worden. De uitspraak “er kan pas sprake zijn van vergeving in het licht van het onvergeeflijke”, de conclusie dat recht en rechtvaardigheid beide fundament missen, of begrippen als “auto-immuniteit van een systeem” (dat het systeem zich tegen zichzelf keert), kunnen spitsvondig lijken, maar omdat voorbij gegaan wordt aan concrete analyse, blijven deze constructies inhoudelijk leeg. Hetzelfde geldt voor de veel aangehaalde uitspraak “de rede is na Auschwitz onmogelijk geworden”. Een analyse over het ontstaan van nazisme en Jodenvervolging ontbreekt en ze worden niet in historische context geplaatst, wat leidt tot onjuiste gevolgtrekkingen. Hoe vreselijk het gebeuren in Auschwitz ook is geweest, Auschwitz was geen uitzondering in de menselijke geschiedenis, die veel meer voorbeelden van massamoord kent: Griekse en Romeinse legers moordden overwonnen volken uit; de Amerikanen deden in de achttiende en negentiende eeuw hetzelfde met twintig miljoen Indianen en in de twintigste eeuw met miljoenen Vietnamezen. Met het tweede deel van de uitspraak over Auschwitz wordt beweerd dat de rede hier afwezig was. Maar het gruwelijke van deze en andere massamoorden is dat zij door middel van de rede tot stand komen, het waren en zijn geplande vernietigingen uit weloverwogen eigenbelang van bepaalde groepen machthebbers.
Doordat Lyotard en Derrida zich bewust afkeren van analyses en verklaringen, blijft het door hun geschrevene vaak welklinkende woordspeling op de grens van filosofie en literatuur, met als resultaat dat hun deconstructies van constructies meer gecon-strueerd zijn dan de door hen gedeconstrueerde constructies zelf. In zijn commentaren over de rol van de Verenigde Naties en in een interview over filosofie in de tijd van terreur geeft Derrida blijk op de hoogte te zijn van actuele maatschappelijke gebeurtenissen. In dit licht krijgt zijn sociaal-politieke werk het karakter van academische misleiding, omdat de werkelijkheid tegen beter weten in verhuld wordt in plaats van geanalyseerd en begrijpelijk gemaakt.
De essays van Lyotard over sociaal-politieke onderwerpen vertonen eenzelfde karakter. In ‘Het sublieme en de avantgarde’ verbindt hij, zoals de titel aangeeft, het sublieme, in de betekenis van onbepaalde, bijzondere, geniale, tegendraadse en anticonceptuele, met de avant-gardistische kunstuitingen aan het begin van de twintigste eeuw. Dat de dominantie van realisme in de beeldende kunsten onder invloed van concrete ontwikkelingen als fotografie, reproduceerbaarheid, massaproductie en andere wetenschappelijke ontwikkelingen in deze periode komt te ver-vallen, laat Lyotard buiten beschouwing. Het sublieme had voor de kunstenaars naar wie hij verwijst, de Dadaïsten, geen enkele betekenis. Ook richtten deze kunstenaars zich niet op het niet-representeerbare, noch werkten zij zonder regels, zoals Lyotard beweert. Dadaïsten experimenteerden bewust met de basis-elementen van beeldende kunsten (materiaal, lijn, kleur en dergelijke) en dit soort experimenten kunnen niet regelloos plaatsvinden, waarvan de kunstwerken zelf getuigen. De dadaïstische kunstwerken waren evenmin antirealistisch, realisme verwijst hier echter niet naar figuratieve afbeelding van de werkelijkheid maar naar de elementen zelf van beeldende kunstwerken en naar de manier waarop deze elementen ge-hanteerd worden.
Samenhangend met hun idee dat de werkelijkheid niet te representeren is, wordt de kennisopvatting van Derrida en Lyotard gekenmerkt door antiwetenschappelijkheid. Beiden veronder-stellen een onoverbrugbare kloof tussen weten en ding-op-zichzelf, een idee dat ook bij Kant aanwezig is. Kant erkende echter de mogelijkheid van kennis via de ervaring, terwijl volgens Derrida en Lyotard aan kennis elk fundament ontbreekt en kennis gelijkstaat aan onderdrukking van complexiteit. Lyotard onderscheidt verschillende niet tot elkaar te herleiden vertoogtranten (be-schrijvingen, wetenschappelijke taal, marxistische taal, taal van de moraal, retorische taalstrategieën,…), waarvan de wetenschap-pelijke de dominerende is vanwege haar aanspraak op universele waarheden. In werkelijkheid zoekt volgens Lyotard de wetenschap haar toevlucht tot hogere narratieve legitimatie, bestaande uit een mengsel van filosofie en politiek dat geen kennis is. Daarentegen bestaat postmoderne wetenschap volgens hem uit onbeslisbaarheden, discontinuïteit, is catastrofisch, niet corrigeerbaar paradoxaal en heeft difference, dat wil zeggen logische inconsequentie, als grondslag. Deze logische inconsequentie is in Lyotards visie bevrijdend voor de geest en heeft zijn oorsprong in het sublieme. Postmoderne wetenschap dient volgens Lyotard op artistieke, retorische en speelse wijze theorema’s, symbolen en formules te ontwikkelen. Alleen taal in de betekenis van vrije associatie, vrije conversatie, meditatie, reflexief oordeel, poëzie, literatuur en dagelijkse taal is volgens Lyotard denken, taal als nauwkeurige beschrijving van objecten, zoals gehanteerd in de wetenschap, is dat niet.
Lyotard maakt van de gevestigde wetenschap een karikatuur door de wetenschappelijke verworvenheden van duizenden jaren te negeren. Vervolgens schetst hij een alternatief postmodern wetenschappelijk ideaal dat praktisch gezien al snel tot ondergang van mens en wetenschap zou leiden, en onmogelijk te realiseren is omdat de wetenschap binnen de grenzen van de manier van produceren haar eigen ontwikkelingswetmatigheden kent. Elke maatschappij produ-ceert haar eigen intellectuelen en wetenschappers. De ontwikkeling van wetenschap wordt niet bepaald door filosofische theorieën. Net als in het verleden zijn de echte filosofen vooral te vinden onder de natuurwetenschappers, hun ontdekkingen veranderen ons wereldbeeld en de toepassingen hiervan onze praktijk, ondanks tegenspartelende postmodernisten.
De huidige situatie in de natuurwetenschappen - het gegeven dat in de relativiteitstheorie ruimte-tijd,  beweging en zwaartekracht anders worden opgevat dan in de Newtoniaanse mechanica, dat in de quantummechanica het onzekerheidsprincipe wordt aangenomen en in de thermodynamica entropie (streven naar toenemende wanorde) -  wordt door Derrida en Lyotard geïn-terpreteerd als het einde van de wetenschap, van de mogelijkheid van kennis. Een conclusie die voortkomt uit onbegrip van deze theorieën. In hun toepassing bewijzen deze theorieën juist dat via wetenschap in toenemende mate praktisch bruikbare inzichten in de structuren van de werkelijkheid verkregen kunnen worden. Dat onze kennis op basis van nieuwe technieken, methoden en experimenten steeds bijgesteld en aangevuld moet worden is hiermee niet in tegenspraak. De oude metafysische idee van absolute kennis is onjuist gebleken maar dit betekent niet dat elke vorm van kennis willekeurig is, afhankelijk van het taalspel dat gehanteerd wordt. Het wetenschappelijke ideaal van Lyotard kan toegepast worden als filosofisch hobbyisme, maar praktisch zal het geen vooruitgang brengen in onze kennis over de werkelijkheid en geen verbeteringen in onze leefomstandigheden, die doordrongen zijn van wetenschappelijke resultaten. In ons dagelijks leven zijn weten-schap, in de traditionele betekenis van kennis verzamelen over de werkelijkheid, en technologische toepassing van deze kennis niet weg te denken. Elektriciteit, moderne communicatiemiddelen en medi-cijnen ter bestrijding van ziektes zijn slechts enkele voorbeelden waar de mens de voordelen van geniet. Wetenschappelijke resultaten kunnen ook ingezet worden voor vernietiging, maar aan deze problematiek en hoe dit te beteugelen gaat de antiwetenschappelijke wetenschap van Lyotard en Derrida voorbij. Zouden werkelijkheid en wetenschap in het keurslijf van hun opvattingen worden geperst, dan zouden zij snel van papieren deconstructie verworden tot praktische destructie.

Derrida en Lyotard keren zich in hun werk op verschillende plaatsen tegen metafysica in de filosofie. De metafysische systemen van Plato, Aristoteles, Kant en Hegel worden volgens hen gekenmerkt door centraalstelling van de mens (antropomorfisme), concentratie op logica van de identiteit, en uitsluiting van contradictie. Zij beschouwen dit als een misleidend en destructief humanisme dat niet spoort met de realiteit, waarin sprake is van anders zijn, het bijzondere, het niet-identieke. Metafysica is in hun opvatting een schijnverklaring van de werkelijkheid, een illusie. Doen zij hiermee recht aan de metafysica? Met hun metafysische systemen probeerden filosofen de werkelijkheid te begrijpen en te verklaren vanuit de toenmalige stand van kennis. Het waren pogingen om antwoord te geven op existentiële vragen over (on)eindigheid, over (on)stoffelijkheid van de werkelijkheid, over de mogelijkheid kennis te verkrijgen van de wereld, over beweging, en dergelijke. Vragen die mensen blijven bezighouden. De in de oude metafysische systemen aangedragen oplossingen zijn onderdeel van onze geschiedenis en werken ook nu nog door. Daarnaast tonen de metafysische ontwerpen hoe behandeling van de hierin besloten problematieken in samenhang met de leefomstandigheden verandert. Een belangrijke taak voor filosofen was en is de wereld te verklaren en begrijpelijk te maken met behulp van wetenschappelijke inzichten. Filosofen als Derrida en Lyotard wijzen dit af als doel van de filosofie, maar het weerhoudt anderen er gelukkig niet van hun nieuwsgierigheid ten aanzien van de wereld te gebruiken om deze te onderzoeken.
Om terug te komen op het begin van dit betoog, is Bricmonts en Sokals beschuldiging van intellectueel bedrog tegenover de post-modernisten, gerechtvaardigd? Als de pretentie van postmodernisten beperkt zou blijven tot literair experiment, zou bedrog een vreemde beschuldiging zijn, want hoe kan het publiek literair gezien bedrogen worden? Maar als postmodernisten doen alsof zij wetenschap bedrijven, is de beschuldiging van Sokal en Bricmont op zijn plaats. Dit laatste lijkt het geval, gezien de hoge wetenschappelijke posities die de door hen besproken postmodernisten innemen. Sokal en Bricmont hebben met hun boek aangetoond dat de postmoderne geschriften geen invloed hebben op het denken en de werkwijze van wetenschappers. Postmodernisten krijgen aanhang van liefhebbers van onzin. Onzin begrijpen kost geen moeite, wellicht is dit het geheim van hun succes. Postmodern ‘wetenschappelijk’ gegoochel.

[1] De kosmologie van Aristoteles werd door de gevestigde kerkelijke macht tot in de 17e eeuw beschouwd als enige juiste wereldbeeld, andere ideeën werden afgedaan als ketters. Ondanks de nieuwe wetenschappelijke bewijzen die Giordano Bruno, Copernicus en Galileï leverden tegen de Aristotelische kosmologie, werd hun leer in de ban gedaan. Bruno belandde op de brandstapel.


Lidwien Schuitemaker, mei 2005
 

Toelichting bij de afbeeldingen
Verschillende voorbeelden van constructie en deconstructie


Bronnen:
Ankersmit, F.R., Kibédi, A. (red.), Akademische beschouwingen over het postmodernisme, Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Amsterdam 1993.
Borradori, G., Derrida, J., Habermas, J., Philosophy in a time of terror. Dialogues with Jürgen Habermas and Jacques Derrida, University of Chicago Press 2003.
Bürger, P., Ursprung des postmodernen Denkens, Veldbrück Wissenschaft, Weilerwirst 2000.
Cahoone, L.E., (ed.), From modernism to postmodernism: an anthology, Blackwell Oxford 2003.
Derrida, J., Cosmopolites de tous le pays encore un effort 1997, On Cosmopolitism and Forgiveness, Routledge 2001.
Derrida, J., Force de loi. Le Fondement mystique de l’autorité, Galilée Paris 1994, Kracht van wet.
Het mystieke fundament van het gezag, Agora/Pelckmans Kampen 1997.
Derrida, J., La voix ét le phénomène 1967, De stem en het fenomeen, Ambo Baarn 1989.
Derrida, Glas, Galilée Paris 1974.
Derrida, J., Marges de la philosophie, Paris 1972, Marges van de Filosofie’, Ingeleid en vertaald door Ger Groot, Hilversum 1989.
Derrida, J., Vattimo, G., Gadamer, H.G., Gesprekken op Capri, Kok-Agora/Pelckmans Kampen 1997.
Drolet, M. (ed.), The postmodernism reader, Routledge London 2004.
Erkens, E., (red.), Dit is Lyotard. Zijn belangrijkste geschriften, Kok Agora Kampen 2003.
Evink, E., Sijde, N., v.d., Over Derrida, lezingen ter nagedachtenis van Derrida , Rijksuniversiteit Groningen 24 november 2004.
Lodi G., Schuitemaker L., Beeldende Kunst Filosofie, Filograph, Groningen 1997.
Harvey, D., The Condition of Postmodernity. An Enquiry into the Origins of Cultural Change, Basil Blackwell, Cambridge, Massachusetts 1991.
Jencks, C., The Language of Post-Modern Architecture, Rizzoli New York 1991.
Lukács, G., Zerstörung der Vernunft, Luchterhand 1973.
Lyotard, J.F., Causeries sur le temps, Paris 1988, Het on-menselijke. Causerieën over de tijd, Kok-Agora Kampen 1992.
Lyotard, J.F., La condition postmoderne: rapport sur le savoir 1979, Het postmoderne weten, Kok-Agora Kampen 1992.
Lyotard, J.F., ‘Moralités postmodernes’ Galilée Paris 1993, ‘Postmoderne fabels’, Kok Agora Pelckmans 1996.
Peursen, van, C.A., Na het postmodernisme, Kok-Agora / Pelckmans Kampen 1994.
Schuitemaker, L., Filosofie van het denken, Filograph Groningen 2002.
Sokal, A., Bricmont, J., Impostures Intellectuelles 1997, Intellec-tueel bedrog, postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap, Epo De Geus 1999.


 

 

terug naar boven  ◄