biografie ◄   boeken ◄   filographie ◄   scčnes ◄   lezingen ◄   pers ◄  

 


 

Filosofie van de rechten van de mens

Korte geschiedenis
De Engelse Magna Charta van 1215, een document waarin de rechten van de adel werden vastgelegd en de absolute macht van de vorst werd beperkt, wordt vaak beschouwd als begin van de ontwikkeling van mensenrechten. Daarmee  wordt de basis van de Westerse democratie en van de mensenrechten gelegd in Engeland, terwijl in dit document geen rechten van slaven en lijfeigenen zijn opgenomen en de grondslag van de Westerse democratie al veel eerder is gelegd. In Mesopothamië en Egypte, ruim 3000 jaar voor onze jaartelling, bestonden al wetten die rechten van burgers vastlegden, en in het Griekse-  en  Romeinse Rijk werden grond-rechten van bepaalde groepen wettelijk beschermd. Rond 700 voor onze jaartelling werden in Sparta een grondwet en een volks-vergadering ingesteld en onder het bewind van Kleisthenes kwam na 508 voor Christus de eerste democratische grondwet tot stand. In Rome ontstonden rond 450 voor onze jaartelling de eerste wetboeken waar onze wetboeken van zijn afgeleid. De Griekse en latere Romeinse staatsstructuur en wetgeving waren in verschillende periodes democratischer dan wat de Magna Charta uit 1215 garandeerde.



Van belang voor de ontwikkeling van de huidige mensenrechten-verdragen zijn de Engelse Bill of Rights uit 1689, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring uit 1776, de hieruit in 1789 voort-komende grondwet, de Bill of Rights uit 1791, en de Franse Verklaring van de rechten van de mens en van de burger uit 1789. De Engelse Bill of Rights bevat waarborgen voor een grondwettelijke parlementaire democratie onder bewind van de monarch,  waarmee formeel voor het eerst in de geschiedenis de rechten van elke burger worden beschermd tegen de macht van de staat. Beide laatst-genoemde verklaringen dienden als voorbeeld voor verschillende Geneefse Conventies met betrekking tot het humanitair recht die tijdens het bestaan van de Volkerenbond tot stand kwamen, voor de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 (een niet bindende resolutie van de Verenigde Naties), én voor de verschillende mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en van ver-schillende werelddelen.
De Conventie tegen Slavernij van 1926, het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten uit 1966 en het Internationale verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassen-discriminatie, zijn voorbeelden van internationale verdragen die op dubbele wijze bindend zijn voor de landen die deze verdragen hebben ondertekend en geratificeerd. Deze landen dienen zich te houden aan de bepalingen van deze verdragen én hun nationale wetgeving moet met de inhoud van deze verdragen in overeenstemming zijn.
Het Europese Verdrag van de Mensenrechten maakt het in combinatie met de instelling van het Europese Gerechtshof voor elke Europese burger mogelijk te procederen tegen de wetten van zijn land, voorzover hij ervan overtuigd is dat deze in strijd zijn met de internationale mensenrechtenverdragen. Door deze bindende ver-dragen wordt elke staatsburger als juridische persoon erkend en daarmee formeel beschermd tegen de staat waarvan hij de nationaliteit heeft, een mogelijkheid die voorheen door het inter-nationale recht niet geboden werd. Tot dan toe waren burgers ten aanzien van hun eigen staat rechteloos. Het bestaan van bindende verdragen betekent echter niet dat deze verdragen door de staten die ze geratificeerd hebben worden nageleefd. Slavernij, kinderarbeid en verkoop van vrouwen vinden nog steeds plaats, en in Zwitserland kregen de vrouwen pas aan het einde van de 20e eeuw kiesrecht.

Fundering van de rechten van de mens
In relatie tot het vraagstuk van de rechten van de mens is de filosofische vraag interessant hoe deze rechten gefundeerd kunnen worden, vanuit welk principe mensenrechten te legitimeren zijn. Er zijn en worden verschillende theorieën en varianten gehanteerd, globaal te onderscheiden in de theorie van het hoger recht, de theorie van het natuurrecht, de idee van moraliteit, utilitarisme, rechtspositivisme, cultuurrelativisme en de theorie van basisbehoeften. In de theorie van het hoger recht, gehanteerd binnen de joods-christelijke traditie, wordt God opgevat als Opperwezen en bron van hoger recht. Als evenbeeld van God ontleent de mens onvervreemdbare rechten aan dit hoger recht. Volgens Thomas van Aquino hadden individuen, uitgezonderd slaven, onvervreembare rechten als deel van Gods recht. Slaven werden niet als individuen beschouwd maar, zoals Aristoteles for-muleerde, als ‘sprekende werktuigen’.
De idee van natuurrecht gaat ervan uit dat de mens van nature rechten heeft, dat mensenrechten in de menselijke natuur besloten liggen. De Stoďcijnen beschouwden de menselijke rede, waaraan elke mens in gelijke mate deelheeft, als fundament van het natuurrecht. Het natuurrecht zou belichaamd zijn in elementaire, eeuwige en on-veranderlijke redelijke rechtsprincipes die in overeenstemming zijn met de redelijke menselijke natuur.
Wat betreft het bestaan van natuurrechten en haar basis in de menselijke redelijkheid kan de  vraag gesteld worden of de mens wel zo redelijk is, of hij zich hierin onderscheidt van alle andere dieren, en of hieraan per definitie rechten te ontlenen zijn, of rechten van nature bestaan.
Hobbes maakte onderscheid tussen natuurrecht, dat hij opvatte als  de vrijheid om al of niet te handelen ten behoeve van zelfbehoud, én natuurwet, de plicht om iets wel of niet te doen ter behoud van het leven. Hobbes beschouwde natuurrecht als primair: in geval van conflict tussen natuurrecht en natuurwet heeft het natuurrecht, het streven naar zelfbehoud, altijd voorrang. Omdat de natuurtoestand als gevecht om zelfbehoud volgens Hobbes een staat van oorlog van eenieder tegen allen is, stellen de mensen een bindend sociaal contract en natuurwetten op, waardoor iedereen beter af is. Omdat het  individuele zelfbehoud overweegt, is een staatsmacht volgens Hobbes noodzakelijk ter handhaving van de natuurwetten: alleen het onbeperkte geweld van de heerser is in staat de individuen in bedwang te houden.
Spinoza hanteerde de idee van natuurrecht en sociaal contract op een andere manier, hij beschouwde alle handelingen van de mens als noodzakelijk, voortvloeiend uit het natuurrecht, en zag net als Machiavelli iemands recht verbonden aan zijn macht. Gedreven door zijn begeerten is elke mens volgens Spinoza van nature elkaars vijand. Omdat hij alleen in een gemeenschap overleeft, vormt hij op basis van een sociaal contract een samenleving waarin hij vrijwillig een deel van zijn macht afstaat. Het gemeenschappelijke recht en de macht in de vorm van een staat worden volgens Spinoza bepaald door het recht en de macht van de menigte. Elke staatsvorm berust in Spinoza's visie op consensus, en daarmee is deze opvatting tegengesteld aan Hobbes’ idee van noodzakelijke staatsdwang ten aanzien van elk individu.
Volgens Locke zijn alle mensen van nature vrij en gelijk, en sluiten zij voor handhaving van de orde een sociaal contract om een gemeen-schap te vormen. De regering is verplicht de natuurrechten, in het bijzonder recht op leven, vrijheid en eigendom, te beschermen. Locke verzette zich met deze opvatting tegen het absolutisme van de 18de eeuw. De vraag blijft hoe de regering in de praktijk aan de plicht te houden is om de natuurrechten te beschermen.
Rousseau zag het sociaal contract als middel om de natuurlijke vrijheid van de mens te herwinnen: de mens die zijn natuurlijke vrijheid door arbeidsdeling en hieruit ontstane staatsvorming heeft verloren, kan deze herwinnen door met zijn medemensen een sociaal contract af te sluiten, waarin elke individu zijn rechten afstaat ten behoeve van de algemene wil, waarvan het sociale contract uitdrukking is. Uiteindelijk moest Rousseau erkennen dat het ontstaan van een algemene wil ten behoeve van elke burger eerder een wens is dan de feitelijke situatie. Rousseau's idee van algemene wil doet denken aan Kant's categorische imperatief,  de zedelijke plicht van elk individu om  een ander niet  aan te doen wat hij zelf niet wil  worden aangedaan.
De hierboven genoemde filosofen beschouwen het als gegeven dat natuurrecht aan mensenrechten ten grondslag ligt en deze rechten legitimeert. De vraag is echter óf in de natuur rechten besloten liggen, en hoe aan het natuurrecht normen ontleend kunnen worden om uit te maken welke rechten mensenrechten zijn.
In de theorie van de moraliteit worden mensenrechten beschouwd als morele idealen waarnaar gestreefd moet worden en die bereikbaar zijn. Kant verbindt in zijn filosofie natuurrecht met ethiek. Elke mens is volgens hem van nature een zedelijk en redelijk subject met onaantastbare waarde, dat zich dient te gedragen overeenkomstig de maxime ‘handel zo dat je de mensheid zowel in je eigen persoon als in elke andere persoon tegelijkertijd als middel en als doel nodig hebt.’ Individuele zelfverantwoordelijkheid staat hierbij centraal en gestreefd dient te worden naar eigen vervolmaking en die van anderen, waarbij de individuele vrijheid in overeenstemming dient te zijn met de vrijheid van anderen. De natuurstaat is volgens Kant een toestand van oorlog van elk tegen allen waarin privé-recht overheerst, de staat dient ervoor  dit recht in werkelijk recht te veranderen.
De onaantastbare waarde van elke mens als zedelijk subject betekent niet dat elk individu in Kant's ogen gelijkwaardig is, vrouwen kunnen volgens hem vanwege hun natuurlijke aard alleen passief en geen actief burgerrecht hebben, en hij verdedigt een censuskiesrecht waarin het merendeel van de bevolking, de mensen met weinig of geen vermogen, van kiesrecht is uitgesloten.
De veronderstelde onaantastbare waarde van elk individu als zedelijk subject is een normatief idee zonder praktisch fundament, eerder een wens dan praktische realiteit. Wat dient concreet onder zedelijkheid verstaan te worden, en wanneer geschiedt iets ten nadele van iemand anders? Ook is onduidelijk wat Kant onder werkelijk recht verstaat, blijkbaar niet altijd gelijk recht voor iedereen, zoals uit zijn visie op de positie van vrouwen en minder vermogenden blijkt.



In de traditie van het utilitarisme van Jeremy Bentham wordt recht gebaseerd op waarde en nut. Elke beslissing van de mens zou voortkomen uit berekeningen van pijn en plezier, waarbij het gaat om het grootste geluk voor het grootste aantal. Elk individu wordt in deze visie gezien als een rationeel calculerend wezen dat in staat is elke beslissing te baseren op precieze berekeningen van voor- en nadeel voor zichzelf en het collectief. Deze opgave is echter zowel theoretisch als praktische onmogelijk, omdat zij de mogelijkheid  veronderstelt van een volledig overzicht over wat voor het individu en de samenleving nuttig is. Verder gaat het utilitarisme uit van de aanname dat een algemeen geldige definitie van nuttigheid te geven is, en gaat zij voorbij aan bestaande machtsverhoudingen waarbinnen mensen leven en waaraan de mens als individu weinig of niets kan veranderen.
Volgens aanhangers van het positivisme stamt recht van wat staat en autoriteit voorschrijven, en zij gaan ervan uit dat iets pas recht wordt als het als zodanig is vastgelegd, als er een gecodificeerde afspraak aan ten grondslag ligt. Bron van de mensenrechten is volgens hen te vinden in het werkende rechtssysteem. Onderscheid maken tussen wat recht is en zou moeten zijn beschouwen de positivisten als zinloos, alleen het feitelijk bestaande recht heeft voor hen betekenis. Rechtspositivisten benadrukken het belang van soevereiniteit van nationale staten ten opzichte van internationaal recht, dat volgens hen niet meer is dan een verzameling van meningen. Prioriteit van nationale soevereiniteit staat op gespannen voet met de universaliteit van de rechten van de mens zoals geformuleerd in internationale mensenrechtenverdragen. Deze verdragen hebben volgens rechts-positivisten dan ook geen doorslaggevende juridische status. Een ander probleem met deze benadering is dat alle wetten als positief worden opgevat, ook apartheidswetten en antisemitische wetten,  omdat beide voorbeelden zijn van feitelijk recht.
In de theorie van cultuurrelativisme wordt de universele status van de rechten van de mens bestreden met het argument dat mensenrechten verbonden zijn aan de soort maatschappij waarin men leeft en elke cultuur moreel gelijkwaardig is. De in internationale verdragen geformuleerde rechten van de mens, in het bijzonder de hierin besloten nadruk op individualisme, zijn volgens cultuurrelativisten een typisch product van de Westerse maatschappijen die hun ideeën opdringen aan de rest van de wereld. Aanzetten tot cultuurrelativisme zijn al te vinden bij Protagoras, die het individu als maat van alle dingen beschouwde. Vooral na de Tweede Wereldoorlog herleeft het cultuurrelativisme onder antropologen als Claude Lévi Strauß, als reactie op de periode van kolonialisme waarin kolonialen bewoners van de door hen bezette gebieden als minderwaardige mensen beschouwden.
Genoemde vroege aanzetten tot ideeën over rechten van de mens, werden gevormd ver voor de koloniale perioden, dergelijke opvattingen zijn dus niet uitsluitend product van Westers koloniaal denken. Een consequentie van het cultuurrelativisme is dat praktijken van ongelijke behandeling, verminking en dergelijke worden gele-gitimeerd, elke ‘cultuur’ is immers vrij in het opstellen en handhaven van wetten, ook al bevatten deze wetten bepalingen die in strijd zijn met de internationale mensenrechtenverdragen.
Een andere benadering van mensenrechten is de theorie van basisbehoeften. Zij fundeert mensenrechten in het uitgangspunt dat ieder mens als biologisch en maatschappelijk wezen een aantal basisbehoeften heeft waarin voorzien dient te worden ter wille van zijn overleving. Bij deze behoeften valt in eerste instantie te denken aan eten, drinken, kleding en onderdak en aan mogelijkheden om dit te verwezenlijken. De precieze inhoud en invulling van basisbehoeften wordt afhankelijk gesteld van concrete maatschappelijke ontwik-kelingen. De veranderlijkheid van wat onder basisbehoefte wordt verstaan, vindt zijn weerspiegeling in de verschillende mensen-rechtenverdragen, die steeds veranderingen en aanvullingen onder-gaan.
Hierboven zijn verschillende filosofische theorieën ten aanzien van mensenrechten kort besproken. Mensenrechten worden vanuit verschillende gezichtspunten gefundeerd. Theoretisch lijken de meeste filosofen deze rechten aan iedereen toe te kennen, maar uit hun teksten blijkt dat zij praktisch gezien bepaalde groepen van deze rechten uitsluiten: slaven, lijfeigenen, kinderen, vrouwen, arbeiders, buitenlanders, vluchtelingen.

Ontwikkeling van mensenrechten
Om na te kunnen gaan wat de praktische waarde van bovenge-noemde theoretische benaderingen ten aanzien van het vraagstuk van de rechten van de mens is, is het van belang een aantal concrete ontwikkeling ten aanzien van deze rechten nader te analyseren. De in het begin genoemde instituties, wetten, verklaringen en verdragen hadden als functie de rechten van een bepaalde groep te beschermen tegenover de almacht van heersers. Dit kon gebeuren omdat deze groepen economisch en politiek een positie hadden verworven die het hun mogelijk maakte om deze rechten af te dwingen. Egypte en Mesopotamië hadden ruim 3000 jaar voor onze jaartelling al wetten om de verhoudingen tussen verschillende groepen te regelen; het eerste wetboek waarin de verhoudingen tussen aristocratie, vrije burger en slaven werden geregeld ontstond in Mesopotamië rond 2600 voor onze jaartelling. In Sparta zorgde de ingestelde volks-vergadering van vrije burgers voor jaarlijkse verkiezing van de vijf politieke leiders en de raad van 28 ouderen, de meerderheid van de boerenbevolking bleef rechteloos. Na 508 v. Chr. werd tijdens het bewind van Kleisthenes de eerste democratische grondwet van Athene ontworpen, die gelijke rechten waarborgde voor elke vrije burger. De volksvergadering bestond uit 500 afgevaardigden uit 10 districten die steeds voor de duur van 36 dagen 10 raadslieden kozen die het bestuur vormden. Na een lange periode van veelal absolute macht van keizers en andere vorsten was in de 13e eeuw na Christus de Engelse adel bij machte met 61 paragrafen in de Magna Charta rechten af te dwingen die haar eigen positie en in mindere mate die van boeren en handelslieden, veiligstelde tegenover de vorst.
De Engelse Bill of Rights van 1689 betekende verdere inperking van de macht van de vorst en vormde de grondslag voor de eerste vorm van parlementaire democratie. Deze verklaring was resultaat van toenemende macht van vooral burgerlijke groeperingen die zich met de zittende adel verenigden in twee partijen, de tories en whigs.
De mede door Thomas Jefferson opgemaakte Amerikaanse Onaf-hankelijkheidsverklaring van 1776 bevatte voor het eerst de bepaling dat elk individu door zijn gelijkwaardigheid onvervreemdbare rechten bezit, waaronder recht op leven en vrijheid, die door de regering gewaarborgd dienen te worden, Deze verklaring bevatte ook de bepaling dat bij verzaking door de regering de bevolking niet alleen het recht maar ook de plicht heeft tegen haar heersers in opstand te komen. De Onafhankelijkheidsverklaring is uitdrukking van het Engels machtsverlies over de Amerikaanse staten en van toenemende macht van de burgerij, die in deze verklaring een regering ten behoeve van elke burger uitroept. Dat in de praktijk niet ieder mens als individu werd beschouwd blijkt onder meer uit het ontbreken van algemeen kiesrecht en verder tolereren van slavernij, ook door de opstellers van de Onafhankelijkheidsverklaring, die zelf slavenhouders waren. Wel oefende de Onafhankelijkheidsverklaring op de kwestie van slavernij invloed uit, uitmondend in de gerechtelijke uitspraak in Massachusetts dat slavernij in strijd is met de Onafhankelijkheidsverklaring, en afschaffing in 1783 van slavernij in deze staat. Op wereldschaal werd de slavernij formeel pas bij Internationale Conventie in 1926 algeheel afgeschaft.
De Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger bevat 17 paragrafen met verschillende burgerrechten, waaronder gelijkheid met betrekking tot vrijheid en recht, recht op eerlijke inhechtenisneming en op een eerlijk proces, vrijheid van meningsuiting en recht op eigendom. Ook deze rechten zijn uitdrukking van toenemende macht van de burgerij ten opzichte van vorst en adel. Net als in Amerika bleef in Frankrijk de slavernij voortbestaan, werd een systeem van censuskiesrecht, kiesrecht op basis van vermogen, ingevoerd, en bleven  vrouwen uitgesloten van kiesrecht. De tijdens de Volkenbond, voorloper van de Verenigde Naties,  ontstane conventies hadden betrekking op afschaffing van slavernij, bescherming van rechten van minderheden, humane werkcondities en bescherming van krijgsgevangenen en medisch personeel in oorlogstijd.



Verschillende ontwikkelingen hebben geleid tot instelling van de Volkenbond en later van de Verenigde Naties, tot de hier aan-genomen Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationale Verdrag van Burgerrechten en Politieke Rechten, het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten uit 1966 en het Internationale Verdrag inzake Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie. Industrialisatie had tot wereldwijde vervlechting van kapitaalsgroepen geleid en tot een klasse van ‘vrije’ loonarbeiders die zich internationaal organiseerden. De kapitaalbezitters waren gebaad bij een wereldorganisatie ter bescherming van hun eigen belangen, in het bijzonder mobiliteit van kapitaal en arbeidskracht. Instelling van de Verenigde Naties werd officieel beargumenteerd met de noodzaak de wereldvrede te beschermen opdat de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog zich niet zouden herhalen, maar had in werkelijkheid een meerledig doel. De Verenigde Naties werden opgericht om de internationale belangen van de grootmachten en kapitaalbezitters te beschermen, te doen voorkomen dat deze machten begaan waren met het lot van de mensenrechten (hoewel zij het belang hiervan in de Universele Verklaring direct inperkten met de clausule van non-interventie in interne aangelegenheden), én om als forum te dienen voor de wereldbevolking om rechten geformuleerd en erkend te krijgen.
De twee verdragen uit 1966, die bindend zijn voor de landen die deze verdragen geratificeerd hebben, zijn resultaat van strijd tussen verschillende belangen: naast de invloed van kapitaalsgroepen en arbeidersorganisaties hebben de conflicten tussen de Westerse kapitalistische landen en toenmalige communistische Oostbloklanden hun sporen in deze verdragen achtergelaten, evenals de strijd tussen het arme, toen deels nog niet gedekoloniseerde Zuiden en het rijke industriële Noorden. Arbeidersbewegingen, communistische landen en arme landen legden de nadruk op het belang van economische en sociale rechten als noodzakelijk onderdeel van de klassieke burger - en politieke rechten: vrij en gelijk kan de mens volgens hen pas zijn als er geen grote verschillen in eigendom bestaan, elke mens recht heeft op sociale voorzieningen en werk, et cetera .
Vertegenwoordigers van de rijke landen zagen  weinig in het opnemen van dit soort rechten en benadrukten het overwegende belang van individuele burger – en politieke rechten zoals vrijheid van meningsuiting en vergadering, verbod op discriminatie, recht op een eerlijk proces en dergelijke, ‘goedkope’ rechten die vooral terughoudendheid van de overheid vereisen en een passieve rol waar het gaat om het creëren van voorzieningen. Dankzij de invloed van de rijke landen is de mogelijkheid van individueel klachtrecht, dat wil zeggen de mogelijkheid van elk individu om zijn staat aan te klagen, voor wat betreft de economische, sociale en culturele mensenrechten, dan ook niet gerealiseerd. Ook verzetten deze landen zich tegen het door de arme en deels nog gekoloniseerde landen ingebrachte zelfbeschikkingsrecht, en nam hun tegenwerking pas af toen het dekolonisatieproces nagenoeg voltooid was en deze landen op andere manieren in de worggreep konden worden gehouden. Vertegenwoordigers van de Westerse landen propageerden indi-viduele vrijheden terwijl deze vrijheden in die landen vooral gelden voor mensen met veel bezittingen. De politiek in de communistische landen verkondigde sociale en economische gelijkheid, terwijl hier in de praktijk sprake was van een dictatuur van een politieke elite waaraan elke burger ondergeschikt was. In de arme ontwikkelingslanden landen bestond en bestaat nog vaak de heerschappij van adellijke, religieuze en militaire elites.
Dat beide Verenigde Natieverklaringen van de rechten van de mens én de erkenning van elk individu als juridisch persoon, ten minste voor wat de burger - en politieke rechten betreft,  bindend zijn, lijkt op het eerste oog een grote verworvenheid. Maar bindend zijn deze verdragen alleen voor de landen die deze verdragen hebben ge-ratificeerd, en ook voor deze landen zijn tal van mogelijkheden opengehouden om alleen delen te ratificeren en voorbehouden te maken. Bovendien is ratificatie zelf geen voldoende voorwaarde voor daadwerkelijk uitvoering geven aan de mensenrechten, omdat op internationaal niveau effectieve sanctiemiddelen ontbreken. Door de Verenigde Naties is een internationaal stelsel van toezicht op naleving in het leven geroepen maar dit beperkt zich hoofdzakelijk tot bemiddeling en opleggen van rapportageplicht, die wederom feitelijk niet kunnen worden afgedwongen. Zo is de situatie ontstaan dat internationaal gezien op papier een indrukwekkend geheel van onvervreembare rechten bestaat voor elk individu, terwijl in de praktijk de soevereiniteit van afzonderlijke staten blijft domineren en sla-venhandel, kinderarbeid, verkoop van vrouwen, marteling en andere misdaden tegen de menselijkheid straffeloos kunnen blijven voortbestaan, ook in landen die de beide  verdragen hebben ondertekend, en dat deze misdaden getolereerd worden .
Toenemende economische, politieke en sociale vervlechting op wereldschaal veroorzaakt gevolgen waar de hele wereld mee te maken heeft en noodzaken tot effectieve controle en maatregelen ten aanzien van tal van problemen die eenzelfde internationale omvang hebben gekregen, zoals dreiging van een totale vernietigingsoorlog, ecologische schending van mensenrechten als gevolg van kern-explosies uitgevoerd door grootmachten, het stimuleren van overconsumptie van schadelijke gebruiksvoorwerpen en giftig voedsel, en schending van rechten van mensen die slachtoffer zijn van de agressieve economische - en bewapeningspolitiek van vooral de grootmachten. De Verenigde Naties lijken steeds minder bij machte deze problemen als eenheid tegemoet te treden. De rijke landen hebben de macht en daarmee het recht om te bepalen wat wel en niet gebeurt, en zij kunnen met hun (oorlogs)handelingen de Verenigde Naties negeren, zoals de eenzijdige  Amerikaanse inval in Irak en Afghanistan heeft getoond. Voor een doeltreffende aanpak van problemen op wereldschaal is net als voor het daadwerkelijk functioneren van mensenrechten een effectieve wereldorganisatie nodig: een democratisch georganiseerde wereldmacht (wereld-regering, -parlement en -leger) gebaseerd op wetten.

Theorie en praktijk
Wat betekenen bovengeschetste concrete ontwikkelingen met be-trekking tot de mensenrechten voor de fundering van deze rechten?En wat is de waarde van de verschillende theoretische legitimaties van deze rechten in het licht van de praktijk ? De idee van hoger recht ontleend aan een Opperwezen waar de mens het evenbeeld van is, is gebaseerd op geloof. Het bestaan van zo’n wezen is niet bewezen en  met de ontwikkeling van wetenschap verdwijnt de ruimte voor de mogelijkheid van zijn bestaansgrond.



Problematisch aan de notie van natuurrecht is naast de moeilijkheid te bepalen welke concrete mensenrechten hieruit afgeleid dienen te worden, vooral het uitgangspunt dát aan de menselijke natuur be-paalde onvervreemdbare rechten te ontlenen zijn. De natuur op zich kent geen rechten en de mens heeft deze rechten evenmin van nature. Wat biologische aanleg betreft verschilt de ene mens nauwelijks van de andere maar wel qua macht, die hem wordt toegekend en waaraan hij zijn rechten ontleent. Dit is duidelijk te zien wanneer een koning of dictator wordt afgezet, of een rijke zijn bezit wordt ontnomen: de Chinese keizer werd na zijn afzetting door de communisten gedegradeerd tot tuinman van Peking en de Hongaarse groot-grondbezitter Eszterházy tot meloenenkweker.
Het concept sociaal contract is, in wat voor vorm het ook gehanteerd wordt, een kunstmatige verklaring van staatsvorming die voorbijgaat aan de concrete historische ontwikkelingen. De noodzaak van staatsvorming ontstaat pas wanneer een zeker niveau van over-productie plaatsvindt. Jagers, verzamelaars en nomaden hebben geen staat en wetgeving nodig om verdeling van overproductie te regelen, zij beschikken slechts over goederen die zij direct gebruiken. Staatsvorming vindt niet plaats door vrijwillig afstaan van rechten in een natuurtoestand van oorlog van ieder tegen allen, maar is het gevolg van een veranderende productiewijze waardoor overschotten ontstaan die noodzaken tot regeling van de verdeling van deze overschotten. Staatsvorming ontwikkelt zich via groeperingen die door verschillende factoren in de gelegenheid komen zich de overschotten van de productie toe te eigenen en die daardoor gaan beschikken over meer macht dan de overige leden van de gemeenschap. De geschiedenis laat zien dat ontstaan, ontwikkeling en functioneren van mensenrechten tegen deze achtergrond gezien dient te worden. Deze rechten zijn steeds resultaat van strijd tussen verschillende bestaande en opkomende groepen, waarbij macht doorslaggevend is voor de uitslag van deze strijd. De staat kan onder deze verhoudingen niet de hoeder zijn van het algemene belang, zij is zelf resultaat van belangenstrijd. De idee van een rechtvaardig sociaal contract in de zin dat elke individu aan de staat als organisatie van de gemeenschap uit vrije wil evenveel macht afstaat, gaat voorbij aan de concrete verhoudingen waarbinnen individuen geboren worden: slaven, lijfeigenen, ‘vrije’ loonarbeiders, vrouwen en kinderen ontstaan niet doordat deze groepen uit vrije wil afstand doen van rechten die anderen wel genieten.
Theorieën over moraliteit veronderstellen het bestaan van algemene zedelijkheid. Deze zedelijkheid wordt ontleend aan de redelijkheid van de menselijke natuur en zijn daarmee deels aan opvattingen van na-tuurrecht, met alle problemen die daarmee verbonden zijn. De vraag is of de menselijke natuur wel zo redelijk is en wat onder zedelijkheid moet worden verstaan. Het uitgangspunt dat zedelijkheid het principe bevat dat men elkaars vrijheid niet mag beperken in het belang van algemene vrijheid, gaat voorbij aan de werkelijkheid van belan-gentegenstellingen en ongelijkheid wat betreft macht en recht. Ook het utilitarisme, dat de mens als rationeel calculerende burger beschouwt en niet binnen concrete machtsverhoudingen, gaat aan de concrete belangentegenstellingen en machtsverschillen voorbij.
Rechtspositivisten beseffen dat de praktijk er een is van verwerven van rechten, en dat in deze praktijk feitelijk handelen dominerend is en niet morele uitgangspunten. Zij verklaren echter niet waarom bepaalde rechten ontstaan en nemen evenmin een standpunt in ten aanzien van bepaalde soorten rechten of schendingen hiervan. Voor hen is de rechtspraktijk van apartheid en van verminkingen van dezelfde orde als rechtspraktijken die dit bestrijden, beide zijn situaties van feitelijk recht.
Volgens het cultuurrelativisme zijn alle culturen en daarmee ook de door deze culturen vastgestelde wetten gelijkwaardig, waardoor hetzelfde probleem ontstaat als binnen het rechtspositivisme, dat wetten ten behoeve van verminking en ongelijkheid als legitieme mensenrechten worden beoordeeld. Er bestaat volgens de cultuur-relativisten immers geen criterium om uit te maken welke cultuur rechtvaardiger wetten hanteert.
Met de theorie van basisbehoeften wordt erkend dat de gelijk-waardigheid van elke mens gelegen is in het concrete gegeven van zijn biologische en maatschappelijke aard, dat elke mens dezelfde basisbehoeften heeft die vervuld dienen te worden om te kunnen overleven, en dat een eerlijker verdeling op wereldschaal noodzakelijk is om aan deze behoeften van ieder mens tegemoet te kunnen komen. Deze theorie gaat uit van het werkelijk biologische en maat-schappelijk zijn, en niet van een wenselijk, zedelijk zijn van de mens. Vanuit dit gezichtspunt kunnen rechten en richtlijnen tot handelen geformuleerd worden die op grond van het feit dat elke mens een biologisch en maatschappelijk wezen is, een universeel karakter hebben. Daarmee worden de problemen van het cultuurrelativisme, dat veelal dient ter legitimatie van bestaande ongelijkheden en misstanden, vermeden en wordt het belang van burgerrechten en sociaaleconomische rechten erkend. Mensenrechten zijn te funderen in de feitelijke gelijkwaardige biologische en maatschappelijke aard en in de bijgevolg gelijkwaardige behoeften van alle mensen. Deze aard en behoeften verklaren echter niet het concrete ontstaan en de praktische verwezenlijking van mensenrechten. Ontstaan en functioneren van mensenrechten zijn afhankelijk van historische ont-wikkelingen,waarin de manier van produceren en hierdoor ontstane machtsverhoudingen tussen verschillende groepen een bepalende rol hebben, en waarvan zal afhangen in hoeverre de toekomst er een zal worden waarin mensenrechten werkelijk rechten van elke mens zullen zijn. Voor de ontwikkeling van alle rechten, ook voor de rechten van de mens, geldt dat deze niet rechtlijnig steeds naar beter verloopt. Plato merkte al op dat democratie kan ontaarden in tirannie. De moderne geschiedenis laat zien dat democratie met instemming van de meerderheid kan omslaan in nationaal-socialistische, fascistische en communistische dictaturen, en dat onder het voorwendsel van bestrijding van terrorisme bevochten burgerrechten beperkt en ontnomen kunnen worden. In Westerse landen die zichzelf demo-cratisch noemen wordt verkondigd dat iedereen vrij is om leider te worden, rijk of wat hij maar wil, en dat dit niet bereiken te wijten is aan eigen schuld. Theoretisch leidt deze propaganda tot de absurditeit dat elke burger leider kan zijn en rijk, terwijl een leider alleen leider kan worden van niet leiders en een rijke alleen rijk is tussen armen (in Nederland bezitten 10.000 van de bijna 17 miljoen inwoners ongeveer 5 biljoen euro, dit is per persoon 500 miljoen euro, de rest van de inwoners heeft gemiddeld 5000 euro per persoon). Dat er leiders zijn tussen niet leiders en rijken tussen armen wordt gelegitimeerd met verschil in individuele capaciteiten (slimheid, kracht), maar biologisch gezien verschillen mensen nauwelijks van elkaar. Hieruit zou moeten volgen dat elke mens op aarde dezelfde rechten en mogelijkheden dient te hebben. Elke mens wil honger, pijn, kou en  ondergeschiktheid (uitbuiting, slavernij) vermijden, wenst vrijheid van meningsuiting, de mogelijkheid activiteiten te ontplooien en wil niet dat hijzelf gedood wordt (hierop is gebaseerd dat je elkaar niet mag doden, wat al als een van de 10 Christelijke geboden werd geformuleerd). Christelijke staten als de Verenigde Staten, Engeland en Nederland doden tegenwoordig echter in oorlog mensen in andere landen onder het mom van bescherming van mensenrechten,  en hanteren de doodstraf, zoals de Verenigde Staten.
De mens die het besef heeft dat hij gelijkwaardig is aan alle anderen wil met zijn leven het welzijn van iedereen bevorderen. De ontwikkeling van wetenschap en techniek maakt het de mens zelfs mogelijk ook na zijn dood anderen te helpen door bijvoorbeeld schenking van zijn organen (hij kan zelfs na zijn dood kinderen laten verwekken). Door middel van wetenschap en techniek wordt in toenemende mate met leven geëxperimenteerd. Nieuwe maatschappelijk ontwikkelingen doen nieuwe ethische vragen ontstaan en noodzaken ertoe dat men-senrechten voortdurend bewaakt en aangepast dienen te worden aan nieuwe situaties.
 

Lidwien Schuitemaker, maart 2004
 

Toelichting bij de afbeeldingen
Eén figuur is via draden verbonden met andere figuren, waarmee aangeduid wordt dat enkelen de rechten van de anderen bepalen. Deze verhouding heeft haar weerspiegeling in de maatschappij.

De stempels en tekens staan voor wetten en paragrafen van de mensenrechtenverdragen.
 

Literatuur
Anderson-Gold, S., Cosmopolitanism and human rights, University of Wales Press 2001.
Az Emberiség Krónikája, Hongaarse vertaling van "Kronik der Menschheit", Bodo Harenberg en de Kroniekuitgeverij, Harenberg Kommunikation Verlags- und Mediengesellschafft Dortmund 1984
Baehr, PR., De rechten van de mens. Universaliteit in de praktijk, Boom Meppel 1998.
Berkouwer, J., Mensenrechten en de noodzaak van wereld-bestuur, Syntax Publishers Tilburg 1996.
Bielefeldt, H., Philosophie der Menschenrechten, Wissenschaftliche Buchgesellschaft Darmstadt 1998.
Cliteur, P.B., Rechtstheorie. De filosofie van de Mensenrechten, Nijmegen 1999.
Cliteur, P. B., Deelder, A., Rutgers, M.R., Mensenrechten, Gouda Quint Arnhem 1992.
De Universele Verklaring en de Internationale Verdragen der Verenigde Naties voor de Rechten van de Mens, met een toelichting van Boven, van, Th. C., Keesing Amsterdam-Antwerpen.
Delfgaauw, B., De mens en zijn rechten, Kok Agora Kampen 1993.

Dooren, van, M.J., Inleiding mensenrechten, Boom juridische uitgevers Den Haag 2002.
Herpen, van, M., Marx en de mensenrechten. Politieke ethiek van Rousseau tot Marx, Het Wereldvenster Weesp 1983.
Janusz Simonides (ed.) Human Rights: Concepts and Standards, Unecso Publishing England USA 2000.
Kant, E., De eeuwige vrede, Kok-Agora Kampen 1986.
König, S., Zur Begründung der Menschenrechte: Hobbes-Locke-Kant, Alber München 1994.
Spinoza, de, B., De Politieke Verhandeling, Boom Meppel 1985.

 

 

terug naar boven