|
Over visuele waarneming
Waarneming en wereld
Verscheidene filosofen maken onderscheid tussen waarneming
van inwendige processen en waarneming van uitwendige objecten, door Husserl respectievelijk immanente en transcendente waarneming genoemd,
en zij veronderstellen een duidelijk verschil tussen deze beide soorten
van waarneming. Inwendige processen, zoals voelen van pijn, zouden
uitsluitend waargenomen kunnen worden door de persoon die voelt terwijl
een object dat ik waarneem in de buitenwereld, ook door derden waargenomen kan worden.
Immanente waarneming is volgens Husserl voor het moment volkomen,
tran-scendente waarneming daarentegen onvolkomen, onafgesloten omdat het
object nooit volledig in zijn wezensstructuur waar te nemen is. Husserl
noemt roodbeleving als voorbeeld van inwendige ervaring, een ongelukkig voorbeeld, omdat de
ervaring van kleur veroorzaakt wordt door het proces van
lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies. En wat
als de persoon kleurenblind is, kan hij dan een volkomen inwendige
ervaring van rood hebben?
Er
bestaat inderdaad verschil tussen voelen van pijn en waarnemen van een
boom, de pijn die ik voel is door anderen niet te voelen, de boom waar
ik naar kijk kunnen anderen ook waarnemen. Toch is het
verschil tussen beide vormen van waarnemen niet zo groot als het lijkt.
Anderen nemen de dingen niet precies hetzelfde waar als ik, zij zien, horen of ruiken niet precies hetzelfde, en middels opnametechnieken kan tegenwoordig getoond worden waar
inwendige pijn zit. In de toekomst, wanneer met nieuwe technieken hersenen van verschillende personen rechtstreeks aan elkaar gekoppeld kunnen worden,
zal het waarschijnlijk mogelijk worden andermans pijn ook rechtstreeks te voelen. In deze
bijdrage over waarneming zal de aandacht niet gericht zijn op waarneming
van inwendige processen maar op waarneming van de wereld. De mens
beschikt over een aantal zintuigen die hem in combinatie met zijn hersenen
toegang verschaffen tot de wereld. De gezichtszin neemt hierbij
een bijzondere plaats in, zij zal dan ook spe-ciale aandacht krijgen.
Wanneer we het hebben over hoe de mens de wereld waarneemt, rijst de
vraag hoe waarneming en wereld zich tot elkaar verhouden. Kan de mens
middels zijn zintuigen de wereld waarnemen zoals zij is, bestaat er een
onoverkomelijke kloof tussen beide of hangt het proces van waarnemen
zodanig samen met andere processen dat voor de mens kennis van de wereld
mogelijk is? Binnen de filosofie bestaan ver-schillende posities ten
aanzien van de problematiek hoe we de wereld waarnemen, wat het belang
van de zintuigen hierin is en of kennis van de wereld mogelijk is.
Enkele duidelijk van elkaar onderscheiden op-vattingen zullen als
referentiekader voor de hier te behandelen waar-nemingsproblematiek kort worden weergegeven.
Griekse rationalisten hechtten weinig belang aan de zintuigen in het
proces van begrijpen van de wereld. Volgens Plato ontstaat werkelijk
begrip van de wereld door het zich herinneren van eeuwige Ideeën die via
de ziel telkens in nieuwe lichamen terechtkomen. De wereld die wij
middels onze zintuigen waarnemen is volgens Plato door haar
ver-gankelijkheid slechts een tweederangs wereld. Echte kennis, (alge-meen
geldige waarheden) is uit zintuiglijke waarneming van deze wereld dan
ook niet af te leiden, deze kan alleen bereikt worden door het aanschouwen van de eeuwige Ideeën. Volgens Plato en verschei-dene filosofen na hem, nemen in het kennisverwervingsproces de zintuigen
slechts een onbelangrijke plaats in.
Berkeley beschouwt zintuiglijk waarnemen als een subjectief
erva-ringsproces en verzet zich tegen de idee van bepaalde optici dat de
mens een soort natuurlijke geometrie bezit waarmee hij afstanden
waarneemt. Hij erkent dat bij kijkervaringen ervaringen met tast een rol
spelen maar beschouwt kijken door de microscoop als uitzondering
hierop, hier zou slechts sprake zijn van leeg amusement. Als Berkeley
bekend was geweest met de latere wetenschappelijke doorbraken die
dankzij de microscoop mogelijk zijn geworden, zou hij deze uitspraak
waarschijnlijk niet gedaan hebben. Volgens Berkeley is de waarne-ming
dusdanig subjectief dat ‘het niet mogelijk is dat zij (de dingen) een of
ander bestaan buiten de geesten of denkende wezens hebben, waardoor zij
worden waargenomen’. De wereld is volgens hem gelijk te stellen aan
voorstelling, er bestaat geen andere substantie dan de geest ofwel
datgene wat waarneemt, en uiteindelijk is het de geest van God die de
voorstellingen in ons veroorzaakt. In deze optiek is het onmogelijk om
kennis te verkrijgen van de wereld omdat deze wereld niet bestaat.
Het dualismeprobleem, hoe materie geest kan voort-brengen, lost Berkeley
op door theoretisch materie te elimineren, hij is daarmee de
vertegenwoordiger van het idealisme in haar meest extreme vorm.
In tegenstelling tot Berkeley, probeert Kant het bestaan van een
werkelijkheid onafhankelijk van het bewustzijn en de mogelijkheid
hier-van kennis te nemen middels de zintuigen veilig te stellen. Ruimte
en tijd zijn volgens Kant subjectieve voorwaarden die waarnemen van een
ding mogelijk maken, hij beschouwt ze als zuivere aanschouwings-vormen die bij voorbaat in
het verstand aanwezig zijn. Ruimte en tijd zijn volgens Kant geen
empirische eigenschappen, want deze kan men zich ook anders voorstellen
en dat is bij ruimte en tijd volgens hem niet het geval. Deze visie over
ruimte en tijd zou vergeleken kunnen worden met de tegenwoordige idee
van aangeboren eigenschappen zonder welke de mens niet in staat is
dingen in ruimte en tijd waar te nemen. Binnen de hedendaagse
natuurwetenschappen bestaat het vermoeden dat materie de ruimtetijd
schept en dit zou betekenen dat ruimte en tijd net zulke empirische
eigenschappen zijn als andere dingen. Vermoedelijk is het probleem van
ruimte en tijd veel ingewikkelder dan Kant en wij ons kunnen
voorstellen. Doordat de mens de uitersten van micro- en macrocosmos
niet kan bereiken en hij geen duidelijk waarnemingsapparaat heeft voor
ruimte en tijd, wordt hij belemmerd in de ontrafeling van wat ruimte en tijd zijn.
Kant erkent het bestaan van een onafhankelijke wereld en de mo-gelijkheid
tot kennis hierover, maar de dingen kunnen volgens hem alleen gekend
worden zoals ze aan onze zintuigen verschijnen, niet zoals zij op zich
zijn. Kant vergelijkt de zintuigen met een bril met roze glazen
waardoor wij de werkelijkheid steeds roze zien. Wat achter deze roze
werkelijkheid zit, hoe de dingen op zichzelf, onafhankelijk van het
bewustzijn, in elkaar zitten, blijft volgens hem voor de mens een principieel niet
op te lossen vraag.
Evolutionaire kennistheoretici hebben een veel optimistischer idee over
de mogelijkheid om via ons zintuiglijke apparaat kennis over de wereld
te verkrijgen. Zij funderen de mogelijkheid tot kennis in de biologische
evolutie. Zoals de wereld in haar huidige structuren pro-duct is van
evolutie, zo is ook het menselijk kennen ontsprongen aan evolutie. De
reële wereld is volgens hen geen product van onze inbeel-dingskracht,
omgekeerd is ons kennisapparaat als geheel van pres-taties van zintuigen,
hersenen en centraal zenuwstelsel, resultaat van de reële wereld.
Doordat ons kennisapparaat uit de reële wereld voortkomt, beschikt zij
volgens deze theoretici over de eigenschappen en mogelijkheden om de
wereld te kennen. Deze opvatting sluit aan bij hedendaagse
wetenschappelijke kennis over natuur en mens maar de vraag is of haar
aanhangers het waarnemingsproces niet te veel beperken tot een
biologisch proces.
Visuele
waarneming
De mens
krijgt uit de buitenwereld prikkels middels zien, tast, horen, reuk,
smaak en evenwicht. Veel aspecten van de wereld zijn alleen waar te
nemen met het oog middels licht, visueel waarnemen. Zien van dingen is
mogelijk doordat licht van objecten weerkaatst wordt op het netvlies.
Uit onderzoek blijkt dat het netvlies niet passief registreert wat wordt
waargenomen maar hierin een actieve functie heeft. Het netvlies van de
mens is gespecialiseerd in rustig fixeren van details en sig-naleren
van snel voorbijgaande bewegingen. Zijn netvliescellen gaan selectief
te werk, zij verwaarlozen wat voor de mens onbelangrijk is, bijvoorbeeld
details in de periferie, en accentueren wat belangrijk is, zoals details
in het centrum van het gezichtsveld.
Is met het fysiologische proces van lichtweerkaatsing van objecten op
het netvlies het proces van visuele waarneming van de buitenwereld
volledig verklaard? Onderzoek van extreme situaties kan licht werpen op
het verloop van het visuele waarnemingsproces in normale situa-ties. Uit experimenten met
mensen die rond hun vijfde jaar of eerder blind werden en na dertig of
veertig jaar hun gezichtsvermogen te-rugkregen, blijkt dat het opnieuw leren
zien in verschillende fasen verloopt. Eerst wordt een wirwar aan vlekken
waargenomen, te verge-lijken met een orkest waarin iedereen door elkaar
speelt, daarna vindt herkenning van kleur plaats, in het bijzonder van
de kleur geel. In een volgende fase worden met het hoofd de omtrekken
gevolgd, als het ware afgetast, waardoor hoeken herkend worden. Daarna
worden schema’s (gezicht, arm, tak en dergelijke) gezien, vervolgens
andere kleuren herkend, gevolgd door zien van perspectief, schaduw en
diepte (schaduwen worden aanvankelijk als donkere vlekken gezien). Een
van de personen uit het experiment herkende een tafel als tafel voor het
eerst op een schilderij en kreeg daardoor een probleem met het herkennen
van andere tafels: hij was er niet zeker van of het een op schilderij
afgebeelde tafel betrof of een echte tafel.
Analyse van het proces van weer leren zien van blinden maakt duidelijk
dat lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies geen voldoende
voorwaarde is om de omringende wereld te kunnen zien. Deze mensen ‘zien’
aanvankelijk nauwelijks iets, ze worden over-spoeld met prikkels die ze
niet kunnen plaatsen. De ervaringen die zij als blinden hebben opgedaan
zijn onvoldoende om daarmee direct nadat zij hun gezichtsvermogen
hebben teruggekregen, de buiten-wereld te kunnen zien. Het weer leren
zien van objecten middels licht is een moeizaam proces dat vooral
problemen oplevert met afstanden, dimensies en perspectief. Het proces van weer
leren zien verloopt zo moeizaam dat het niet altijd succesvol is. Er
zijn gevallen bekend waar aanvankelijke vreugde omsloeg in verwarring,
slaapstoornissen en depressiviteit of waar overbelasting van de hersenen
uiteindelijk afname van het gezichtsvermogen tot gevolg had.
Wat leert
dit soort onderzoek ons over visuele waarneming? Om de buitenwereld
normaal te kunnen zien is een goed functionerend oog nodig om door
objecten weerkaatste lichtstralen te kunnen opvangen. De zo
opgevangen signalen doen echter pas een coherente visuele waarneming ontstaan
wanneer zij door de hersenen op een juiste manier verwerkt,
geïnterpreteerd, kunnen worden. Deze interpretatie komt normaal
gesproken tot stand in een langdurig leerproces waarin de verschillende
zintuigen en hersenfuncties tal van prikkels van buitenaf ontvangen en
verwerken, wat
gecombineerd wordt met prak-tisch handelen en opdoen van andere kennis en
ervaring. Stoornissen in zintuigen en hersenfuncties, onvoldoende
stimulansen van buitenaf of geringe praktische oefening kunnen ernstige
gebreken in de ont-wikkeling tot gevolg hebben. Het gemis aan gezichtszin
kan door de andere zintuigen en hersenfuncties en door opdoen van andere er-varingen grotendeels gecompenseerd worden maar ervaringen die met de
andere zintuigen zijn opgedaan zijn niet zomaar overdraagbaar op het
zien. Zou dit wel het geval zijn dan zouden blinden die na lange tijd
hun gezichtsvermogen terugkrijgen de wereld onmiddellijk het-zelfde
interpreteren als diegenen die hun gezichtsvermogen niet verloren
hebben. Dat met andere zintuigen opgedane ervaringen niet zomaar
overdraagbaar zijn op het zien betekent echter niet dat blinden de
wereld slechts beperkt kunnen begrijpen. Zij doen net als zienden hun
kennis op middels een langdurig leerproces, waarbij hun concentratie
meer gericht is op geluid, geur, warmteverschillen en dergelijke. Hierin
leren zij veel meer nuances te onderscheiden dan de ziende mens. Er zijn
gevallen bekend van blinden die met de mond geluid produceren en uit de
weerkaatsing daarvan de omgeving zodanig kunnen herkennen, dat zij zich
daarin moeiteloos kunnen bewegen en zelfs kunnen fietsen.
Uit de experimenten met mensen die lange tijd blind zijn geweest wordt
verder duidelijk dat de mens geen aangeboren
begrip van ruimte heeft. De blinde die na lange tijd weer kan zien heeft
problemen met ruimtelijke aspecten als afstanden, perspectief en
dimensies. Ook het gegeven dat kleine kinderen moeten leren zich in de
ruimte te begeven en moeten leren dat objecten diepte hebben waar ze
omheen kunnen, duidt erop dat ons ruimtebegrip niet is aangeboren.
Vermoedelijk is niet het begrip van de ruimte aangeboren maar het
vermogen om iets als ruimte te onderscheiden.
Visuele
waarneming is het proces van lichtweerkaatsing van objecten op het
netvlies waardoor signalen ontstaan die naar de hersenen worden
doorgezonden en daar verwerkt worden. Bij het kijken naar dingen is niet
alleen sprake van lichtweerkaatsing op het netvlies maar ook van
verbindingen tussen deze lichtweerkaatsing en al in de her-senen in de
vorm van sporen opgeslagen kennis en andere erva-ringen. Nieuwe sporen
reageren met al in de hersenen aanwezige sporen waardoor nieuwe
combinaties van sporen ontstaan, reeksen die het denkproces vormen.
Wanneer iedereen vanuit hetzelfde stand-punt op hetzelfde moment naar
hetzelfde object zou kijken, zou iede-reen hetzelfde object zien doordat
steeds sprake is van dezelfde lichtweerkaatsing van een en hetzelfde
object op het netvlies. Wát iemand aan het object ziet hangt echter niet
alleen af van het proces van lichtweerkaatsing op het netvlies maar
ook van kennis en andere ervaringen waarover hij beschikt.
Een stelling op het schaakbord wordt zowel door een schaker als door een
niet-schaker waargenomen als een bepaalde groepering van stukken op het
bord maar voor de schaker heeft deze stelling een andere betekenis dan
voor de niet-schaker, hij ziet er facetten aan die de niet-schaker niet
kan zien omdat die geen kennis heeft van de regels en mogelijkheden van
het schaakspel.
De
materiële sporen die tijdens het zien van dingen in de hersenen
ontstaan, gedachten, krijgen door verwerking in de hersenen betekenis
voor de waarnemer en deze gedachten kunnen door hem weer in beelden of andere
producten omgezet worden die toegankelijk zijn voor anderen. Op deze
manier ontstaat een continu proces van waarnemen, omzetting van het waargenomene in sporen en veruitwen-diging van sporen die weer kunnen
worden waargenomen.
Basiselementen
Via
lichtweerkaatsing worden prikkels ontvangen die de mens kan
onderscheiden als een ordening van de basiselementen lijn, kleur,
materiaal, structuur, schaduw, afmeting, richting, herhaling; ritme en
symmetrie, perspectief, ruimte; tijd en beweging, vorm en compositie.
Een analyse van deze basiselementen is te vinden in ‘Beeldende Kunst
Filosofie’. De basiselementen worden via licht, het proces van
lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies, gezien. De ordening van
basiselementen wordt geïnterpreteerd als een object, persoon et cetera.
De mens kan door zijn hersenen bedrogen worden, op grond van het proces
van lichtweerkaatsing kunnen verkeerde conclusies worden getrokken: iets
wat verder af staat wordt kleiner gezien dan het in werkelijkheid
is, het spiegelbeeld is kleiner dan het werkelijke beeld, er zijn tal
van voorbeelden van optisch bedrog, et cetera. Correcties via het
verstand treden vaak direct op maar ook deze correcties kunnen onjuist
zijn. Ook kan de interpretatie van het waargenomene onjuist zijn,
ondanks dat het netvlies via lichtweerkaatsing een nauwkeurig beeld
levert.
Een groot deel van de visuele waarneming bestaat uit
interpretatie (herkenning, vergelijking, betekenisgeving op basis van al
in de herse-nen aanwezige informatie) maar visuele waarneming bestaat niet alléén
uit interpretatie,
want via lichtweerkaatsing krijgt de waarnemer ook ordeningen van basiselementen
te verwerken.
Het maken van allerlei onderscheiden en zien van kleine nuances
duiden erop dat niet alleen de interpretatie van het waargenomene maar
ook het ding zelf dat waargenomen wordt voor de
waarneming van belang is. Het gelaat van een persoon kan door de hersenen bestudeerd
worden, vervolgens kan heel gericht met behulp van de
basiselementen die aan de persoon worden waargenomen, een geschilderd of
ge-boetseerd portret gemaakt worden van de waargenomen persoon en anderen
kunnen in dit beeld de betreffende persoon herkennen. Zou alleen sprake zijn van
interpretatie dan zou in de basiselementen die op het schilderij of in
het beeld geordend zijn niet de betreffende persoon herkend worden,
omdat interpretaties afhankelijk van kennis en andere ervaringen van
elkaar kunnen verschillen. Doordat aan de persoon een specifieke
ordening van basiselementen te zien is, wordt hij als zodanig herkend.
Specifieke ordeningen van basiselementen herkennen we ook op pasfoto's.
In wat wij hebben
geleerd om waar te nemen maken we haast geen fouten, we verwarren zelden een huis
met een machine of een machine met een paard. Misschien heeft de mens in de evolutie
waarne-mingspatronen geërfd, te vergelijken met een vogel die uit zijn ei
gekomen allerlei dingen direct herkent en in staat is een nest te
bouwen, waarbij hij geen fouten maakt en zijn overlevingkans toe-neemt. De grotschilderingen van de oermens getuigen ervan dat het
proces van visueel waarnemen sindsdien niet noemenswaardig is veranderd. Dit hangt
waarschijnlijk samen met het feit dat de mens lichamelijk niet erg
veranderd is, de basiselementen waaruit de grot-schilderingen
zijn opgebouwd dezelfde zijn gebleven en de interpre-tatie hiervan niet
erg gewijzigd is, waardoor wij de in grotten ge-schilderde dieren als
dieren herkennen en de afgebeelde jagers als jagers. Het proces van
visueel waarnemen heeft sinds de oermens geen grote veranderingen
ondergaan maar onder invloed van
de ontwikkeling van film en andere nieuwe technieken leren we
waar-schijnlijk wel meer details en snellere bewegingen onderscheiden.
Elk object en elke
afbeelding bevatten iets wat gedachten veroorzaakt doordat zij uit een
ordening van basiselementen bestaan die wij her-kennen. De basiselementen
die aan het dier paard of aan het object huis te zien zijn, zijn zo
geordend dat wij hierin een paard of een huis herkennen. De
basiselementen op een afbeelding hiervan, bijvoor-beeld een foto, geven
die ordening van basiselementen eveneens weer, zodat we ook daarin het
paard en het huis kunnen herkennen. Zelfs de min of meer toevallig
ontstane afbeeldingen van de Rochach-test bevatten ordeningen van
basiselementen, waarin wij iets kunnen herkennen.
Afhankelijk van kennis en andere ervaringen die men heeft wordt het
waargenomen ordening van basiselementen begrepen, geïnterpre-teerd; de schaker ziet andere aspecten
aan de stelling dan de niet-schaker. Wij kunnen de dingen herkennen naar
aanleiding van de kennis die we erover hebben, als we dingen niet kennen
zien we ze vaak niet, of zien we ze voor iets anders aan Soms wordt door
onbe-kendheid met het (afgebeelde) ding niet de moeite genomen om het te
interpreteren, maar in een
levensbedreigende situatie is men meestal wel genoodzaakt om deze moeite
te nemen.
Nuances,
selectiviteit, aandacht
De mens
ziet niet alle aspecten van de natuur, zijn blikveld heeft een beperkte reikwijdte, hij ziet maar een klein gedeelte van de in
de natuur aanwezige golven en materie, hij neemt maar drie dimensies
waar terwijl tegenwoordig vermoed wordt dat er minimaal elf dimensies
zijn, et cetera. Zijn vermogen om visueel waar te nemen is evolutionair
zo ontwikkeld dat het in combinatie met zijn andere vermogens geschikt
is voor overleving. Visueel nemen wij de de dingen waar via een ordening van
basiselementen die voor ons van belang zijn en in deze ordening kunnen
de hersenen razendsnel heel kleine nuances onderscheiden, bijvoorbeeld
duizenden soorten lijnen, kleurennuances en structuren. Het proces van onderscheiden van
nuances gebeurt min of meer onbewust en het onderscheiden van een miniem
verschil kan ertoe leiden dat de hersenen iets op een andere manier gaan
interpreteren. Er zijn bijvoorbeeld slechts kleine kleurverschillen
nodig om rijp fruit van bedorven fruit te onderscheiden. Deze
mogelijkheid op basis van kleine nuances indelingen en keuzes te maken
geldt voor waarneming van alle basiselementen. Tijdens dit proces kunnen
de hersenen de mens bedriegen, zo kan een bepaalde relevante lijn of kleur over het hoofd gezien worden omdat deze tussen andere
lijnen of kleuren zit. Wij zijn ons ervan bewust dergelijke vergissingen
te kunnen maken en passen daarom middelen toe ter correctie, zoals
aftasten, gebruik van liniaal, kleurenscala, radar en microscoop, om te
voorkomen dat verkeerde keuzen grote gevolgen hebben. Als we er zeker
van waren dat de hersenen en ons waar-nemingsapparaat niet beperkt zijn
en geen fouten maken, zouden we deze
hulpmiddelen niet hoeven ontwikkelen.
Bij waarnemen komt meer te pas dan denken aan
één ding, het is een samengesteld proces dat continue doorgaat, oog en
hersenen zijn steeds bezig met aftasten en interpreteren van beelden.
Bij het waar-nemen van minuscule verschillen tussen basiselementen
hanteren de hersenen vaak kant en klare interpretaties die voortkomen
uit erva-ringen en deze worden snel toegepast. Bij het kijken naar iets
bereiken miljoenen gegevens de hersenen en de hersenen maken hieruit
grotendeels automatisch een keuze gebaseerd op patronen voortkomend uit
ervaringen en aangeboren disposities. Er bestaan verschillende manieren
om het waargenomene te interpreteren, meestal wordt eerst een geheel
beeld waargenomen (paard, landschap, huis) dat daarna, wanneer daar tijd
voor is, gedetailleerder bekeken wordt. Een voorbeeld waaruit blijkt dat
de mens in staat is kleine verschillen te onderscheiden is de test
waarin een heel vel vol zit met kleine kleurenpuntjes en waarin een
aantal puntjes een kleurennuance in de vorm van een letter heeft die wij
direct herkennen.
Wij nemen veel meer waar dan waarvan we ons bewust zijn. Op dit principe is
sluikreclame gebaseerd die tijdens een film in een flits aan de kijker
wordt getoond en wordt waargenomen en onthouden zonder dat de kijker het
merkt. Was de mens zich bewust van alles wat hij waarneemt, dan zou
hij overspoeld worden met irrelevante informatie waardoor zijn handelen
belemmerd zou worden. De mens ziet en ont-houdt wat hij begrijpt, wat
past bij zijn ervaringen, wat hij verwacht en wat hem goed uitkomt. Andere informatie probeert hij hieraan aan te passen, door deze zo te
interpreteren dat ze overeenstemt met zijn overige ervaringen en door
dingen die hier niet in passen te negeren. Afhankelijk van zijn
concentratie neemt hij dingen en veranderingen wel of niet waar. Het
fenomeen ‘change blindness’, het niet opmerken van veranderingen, is een
voorbeeld van selectiviteit van waarnemen. Diverse experimenten tonen
aan dat tijdens het kijken naar shows of films op televisie niet wordt
opgemerkt dat de persoon van televisie-presentator of hoofdrolspeler
tussentijds verandert. Vaak worden dui-delijke veranderingen niet waargenomen, hoewel de mens de betrouwbaarheid van zijn waarnemingen
doorgaans hoog inschat, een gegeven met soms riskante consequenties. Zo
bleek uit onderzoek van herziene veroordelingen in Amerika dat 90% van
de ver-oordelingen gebaseerd was op verkeerde ooggetuigenissen. Aan-dacht, concentratie, beïnvloedt wat men ervaart en onthoudt en omgekeerd
beïnvloeden ervaringen en herinneringen ook de aandacht. Dat de mens
selectief kijkt en veel zaken over het hoofd ziet betekent echter niet
dat hij niet in staat is nauwkeurig waar te nemen. Iemand die aan de
lopende band slechte exemplaren tussen de goede moet uitselecteren is in
staat dit urenlang nauwkeurig te doen en een verkeersdeelnemer op de
snelweg kan lange tijd foutloos geconcentreerd rijden, hij weet dat een
kleine onachtzaamheid zijn leven kan kosten.
Materiële
eenheid van waarneming en wereld
Visueel
waarnemen is een proces waarbij van objecten weerkaatste lichtprikkels
worden omgezet in hersensporen (gedachten) die veruit-wendigd kunnen
worden in voor anderen waarneembare, herkenbare en bruikbare objecten
die weer worden waargenomen. Een complexe wisselwerking
tussen de door verschillende zintuigen opgedane waar-nemingen, hersenfuncties, andere lichamelijke
functies, leren van taal, opdoen van en herinnering van opgedane kennis
en andere prak-tische ervaringen, zorgen ervoor dat we de wereld
kunnen waarne-men, begrijpen en gebruiken.
Door gebrek aan kennis kan de mens middels zintuiglijke waarne-mingen
misleid worden, veraf
staande voorwerpen zijn voor de kijker kleiner dan objecten dichtbij, de
zon lijkt op- en onder te gaan terwijl de aarde om haar eigen as draait, wij zien de natuur als bestaande uit
kleuren terwijl in werkelijkheid alles grijs is, et cetera. Praktische ervaringen, wetenschappelijke toetsing en
de ontwikkeling van nieuwe technieken en instrumenten kunnen dergelijke
misvattingen corrigeren en dragen ertoe bij dat wij de werkelijkheid
anders gaat begrijpen, ‘zien’. We hoeven niet meer te denken dat de
wereld plat is en dat we ervan af kunnen vallen, of dat de oorzaak van
ziekten en natuurrampen in onverklaarbare krachten ligt. We kunnen met
behulp van instru-menten en technieken onze waarneming van de micro- en macro-wereld uitbreiden, en
we zullen door nieuwe ontwikkelingen
nieuwe waarnemingen kunnen doen en op grond hiervan deels herzien wat nu als
kennis en waarheden wordt beschouwd.
Hoewel kennis veranderlijk is en zich uitbreidt, heeft de mens vaak de
pretentie bijna alles te weten. Toen de later beroemd geworden
na-tuurkundige Max Planck zich aanmeldde voor een natuurwetenschap-pelijke opleiding, werd hem dit sterk ontraden met het
argument dat bijna alles op dit gebied al ontdekt was. Tegenwoordig houden natuur-kundigen zich bezig met de ‘theorie van alles' , de
theorie die de voor ons bekende vier fundamentele natuurkrachten
probeert te verklaren uit één grondprincipe. Steeds echter blijken, om met Einstein te spreken, aan de andere kant van de
grens van onze waarnemingen werelden te bestaan waar wij geen besef van
hebben.
Wat de
werkelijke eigenschappen van de dingen zijn lijkt in dit licht een
zinloze vraag. De mens ziet, begrijpt de wereld steeds vanuit
het standpunt van de kennis waarover hij beschikt, met veranderingen in
kennis verandert voor hem de wereld. De wereld heeft
voor hem slechts in zoverre betekenis als zij toegankelijk is voor zijn
zintuigen en historisch ontwikkeld systeem van kennis. Een systeem dat
volgens andere principes is opgebouwd dan de mens zal de werkelijkheid
anders ‘zien’, begrijpen dan de mens, het neemt de materie anders waar,
zal andere dimensies en golven onderscheiden en op een ma-nier
communiceren die voor ons waarschijnlijk niet toegankelijk is. Misschien
nemen andere systemen ons niet eens waar of beschouwen ze ons zoals wij
naar de micro-organismen kijken.
Lange tijd werd gedacht dat van
het waargenomene een plaatje in het hoofd ontstaat, gebleken is echter
dat het beeld door de hersenen neuronaal gecodeerd wordt,
vergelijkbaar met een televisiebeeld dat een elektronisch signaal is van
de opgenomen gebeurtenis. Doordat het waargenomen object (boom, huis,
landschap) niet als object of plaatje in het hoofd zit, kan het idee ontstaan dat
de waarneming immaterieel is. Dit idee wordt versterkt wanneer het waargenome geen object in de
ons omringende wereld is, bijvoorbeeld in het geval
van televisie - , video - en computerbeelden: we zien hier een
verzameling elektronen maar herkennen er voorwerpen en gebeurtenissen
in.
Waarnemen
en denken in zijn algemeenheid, lijken immaterieel te zijn, maar ze bestaan uit meetbare en waarneembare
processen, die net als de wereld gekenmerkt worden door materialiteit. Er is geen
superwezen of eliminering van de materie nodig om de
veronderstelde kloof tussen denken en zijn te overbruggen omdat deze
kloof niet bestaat, zijn en denken zijn niet twee verschillende
entiteiten maar eenheid door hun materialiteit.
De materiële binding
tussen denken en zijn betekent echter niet dat voor de mens kennis van
de werkelijkheid automatisch gegarandeerd is. Kennisverwerving is een
moeizaam proces van handelen, toetsen en leren van fouten. Een
belangrijk onderdeel van dit proces is het opslaan van kennis en deze
opgeslagen kennis bestaat los van de biologische en individuele
existentie van de enkele mens. In het proces van kennisverwerving blijft
de mens gevangene van zijn eigen beperktheid, hij kan geen standpunt
innemen buiten zichzelf en de wereld en is voor het bestuderen ervan
aangewezen op zijn waar-nemingsapparaat en historisch ontwikkelde kennis.
Deze beperktheid biedt hem echter tegelijkertijd de mogelijkheid kennis
te nemen van de wereld.
De idee
van materiële binding tussen denken en zijn geeft aanleiding tot vragen.
Denkt de materie zichzelf en zo ja waarom doet zij dit? Denkt alle
materie en als dat niet zo is waar ligt dan de grens tussen denkende en
niet-denkende materie? Houdt met het denken de mate-rie op? De materie
lijkt via denken zichzelf te onderzoeken maar dit zou betekenen dat zij
onwetend is over zichzelf. Of is wat wij denken noemen geen denken en
onderzoekt de materie zichzelf niet? Mis-schien is alles, inclusief
denken, beweging van de materie en kan de mens hierop geen invloed
uitoefenen. Logica, taal en visuele patronen (rond-vierkant;horizontaal-vertikaal;groot-klein) wijzen erop dat denken bestaat uit
ordenen, herinneren en weergeven van patronen. Deze patronen ontstaan
doordat de hersenen reageren op beweging van materie die deze patronen
veroorzaakt. Wellicht ontstaat de schijn dat de hersenen meer doen dan
patronen ordenen, mixen en weergeven omdat dit proces in en buiten de
hersenen door ons niet volledig te overzien is. Misschien is alles wat
de hersenen doen een soort impuls, een respons op materie en beweging
die vormen voortbrengen, en doen de hersenen hetzelfde als de overige
materie: door beweging van materie vormen (patronen) laten ontstaan die
combinaties met elkaar aangaan die weer vormen en beweging voortbrengen.
Dit zou betekenen dat ‘de materie begrijpt zichzelf’ inhoudt dat denken het-zelfde is als materie in beweging, dat ideeën patronen zijn van
bewe-gende materie (stof, substantie, et cetera). Het zou tevens
betekenen dat geen grens te trekken is tussen wat materie is en wat
denken, omdat beide hetzelfde zijn.
De
eenheid van denken en materie kan in de toekomst wellicht gevolgen
hebben voor de mogelijkheid om in de tijd te reizen. De mens maakt
ruimtevaartuigen om relatief grote afstanden in korte tijd te
overbruggen maar tot nu toe is tijdreizen met deze voertuigen onmo-gelijk. De
gerealiseerde snelheid van reizen is te beperkt om in verleden of
toekomst te bewegen. Toch reist de mens met allerlei bestaande middelen
al in zekere zin in de tijd: hij kijkt via televisie-beelden in het
verleden, kan tijdens telefoneren nagenoeg tegelijkertijd aanwezig zijn
op twee ver van elkaar verwijderde plaatsen, enzovoorts.
Dat er
theoretisch geen barrière is tussen materie en denken, omdat beide van
dezelfde aard zijn, zou tot gevolg kunnen hebben dat het in de toekomst
met nieuwe technieken mogelijk wordt de hersenen recht-streeks te
koppelen aan voor ons huidige begrip veraf gelegen gebie-den, zodat
tijdreizen mogelijk wordt zonder dat de mens zich daarbij lichamelijk
hoeft te verplaatsen. Maar als binnen de materie geen grenzen bestaan en
alles met elkaar in verbinding staat, worden tijd en afstand en daarmee
tijdreizen dan niet betekenisloos? Wellicht op de schaal van
oneindigheid, maar voor de mens hebben deze vraag-stukken betekenis en
uit zijn praktijk valt af te leiden dat hij steeds meer van de hem
omringende wereld begrijpt.
Lidwien
Schuitemaker, april 2006
Toelichting bij de afbeeldingen
Vervorming van de werkelijkheid door waarneming.
In
hoeverre is het ding-op-zich te kennen?
Literatuur
Berkeley, G., A new theory of vision in: A new theory of vision and
other select philosophical writings, 1709.
Berkeley, G. A treatise concerning the principles of human know-ledge,
1710, Oxford University Press 1998.
Colenbrander, M., De weg van het zien, Wereldbibliotheek.
Crick, F., Koch, Ch., The problem of consciousness, in: Scientific
American juli - september 2005.
Clark, A., Being there, putting brain, body and world together again,
MIT Massachusetts Institute of Technology, 1997.
Crone,
R.A. Licht, kleur, ruimte, de leer van het zien in historisch
perspectief, Bohm Stafleu van Loghem, Houten/Zaventem 1992.
Gordon, I.E., ‘Theories of visual perception’, John Wiley & Sons 1989.
Lodi G.,
Schuitemaker, L., Beeldende Kunst Filosofie, uitgeverij Filograph,
Groningen 1997.
Lodi, G.,
Schuitemaker, L., Filographie, filosofie van denken in vormen, in
voorbereiding.
Maffei,
l., Fiorentini, A., Arte e cervello, Beeldende kunst en onze
hersenen, Natuur en Techniek 1999.
Morgan, M., The space between our ears, how the brain represent visual
space, Weidenfeld & Nickolson, London 2003.
Noël, A.,(red.), Is the world a grand illusion? Journal of
Consciousness Studies, controversies in science and the humanities, vol.
9, no. 5-6 Imprint Academic, Thoverton UK 2002.
Psyche en Brein, Eos & Scientific American, juli – september 2005.
Sacks, O., To see and not to see, Wel of niet zien, Meulenhoff
Amsterdam 1995.
Schwartz, R., (red.), ‘ Blackwell’s handbook of Perception’, Blackwell
publishing, Oxford 2004.
Schuitemaker, L., Filosofie van het Denken, uitgeverij Filograph,
Groningen 2003.
Sperry, R. W., ’, James Arthur lecture on the evolution of human brain, The
American museum of natural history, New-York 1964.
Révész,
G., Die Formenwelt des Tastsinnes, Martinus Nijhoff 1938.
Tóth, Z.,
Die Vorstellungswelt der blinden, Leipzig 1930.
Wade, N., Perception and Illusion, historical perspectives, library of
the history of psychological theories, Springer Science, USA 2005.
Zeki, E., A vision of the brain, Blackwell Science, Oxford, London,
Cambridge 1993.
Wiesing, L., (red.), Philosophie der Wahrnemung, Modelle und
Refle-xionen,Suhrkamp Taschenbuch Wissenschaft, Frankfurt a. Main 2002.
terug naar boven ◄
|
|