|
Over kennen
en waarheid
Scepticisme, rationalisme,
empirisme
De vraag of en hoe kennis
over de wereld mogelijk is heeft de mens vanaf het begon van de
filosofie geïntrigeerd. Binnen de Westerse filosofie zijn globaal gezien
drie posities te onderscheiden ten aanzien van de vraag of we de wereld
kunnen kennen en zo ja hoe dat mogelijk is, scepticisme, rationalisme en
empirisme. Binnen elk van deze posi-ties zijn weer verschillende
varianten te onderkennen maar vanwege de noodzaak tot beperking gaat de
aandacht hier uit naar de meest radicale versie van elke positie.
Het scepticisme, dat zijn
wortels heeft in de oude Griekse filosofie, ontkent bij woorden van Pyrrho van Elese, Sextus Empiricus en anderen de mogelijkheid van kennis
over de wereld. Volgens deze sceptici is wat wij zien niet de
werkelijkheid zelf maar haar verschij-ningsvorm, de werkelijkheid zelf
kunnen wij niet kennen; dit idee is later terug te vinden bij Berkeley
en Kant. Een consequentie van deze verhouding tussen mens en
werkelijkheid is volgens deze sceptici dat de mens zijn oordelen over de
werkelijkheid dient op te schorten omdat hij principieel niet kan weten
wat waar is. Het advies om oordelen op te schorten bevat tevens de
morele implicatie dat leven zonder overtuigingen een onbekommerde
gemoedsrust met zich mee-brengt. Het volgende bericht van Pyrrho, waarvan
de betrouwbaarheid met een korreltje zout genomen moet worden,
verduidelijkt de scep-tische levensopvatting. ‘(…) de dingen indifferent,
onstandvastig en onbepaalbaar zijn, en dat daarom onze zintuiglijke
waarnemingen en overtuigingen niet waar of onwaar zijn. We mogen ze dus
niet vertrouwen en we moeten leven zonder overtuigingen, onwrikbaar en ongenaakbaar. Over elk individueel ding moeten we zeggen dat het niet
méér zus is dan zo of dat het bestaat en niet bestaat (…). Wanneer we
deze houding aannemen, zal (…) het resultaat volstrekte gemoedsrust of
ataraxie zijn.’ In latere tijden doet het scepticisme zich in gewijzigde
vormen voor. In de Middeleeuwen diende deze levens-beschouwing ervoor het
bereik van de rede in te perken ten gunste van het geloof (Lactantius,
Damiani en anderen), tijdens de periode van het humanisme verzetten
sceptici zich tegen het idee dat absolute redewaarheden bestaan en
richtten zij zich op de bestudering van afzonderlijke, individuele
verschijnselen (Petrarca, Agricola en ande-ren). Hume betwijfelde eeuwen
later in dezelfde traditie een aantal vooronderstellingen van
mechanistische filosofieën als die van Descartes en beweerde dat kennis
alleen betrekking heeft op ideeën en niet op de werkelijkheid. En
volgens Nietzsche is het verlangen naar objectiviteit een subjectief verlangen, is de werkelijkheid chao-tisch en zegt wat wij erover beweren
meer over onszelf dan over de werkelijkheid. Wittgenstein beperkte
waarheid tot wat in taal gezegd kan worden en toonde aan dat taal door
haar beperkingen tot veel misverstanden aanleiding geeft.
Een optimistischer visie over de mogelijkheid van kennis biedt het
rationalisme, het geheel van filosofische opvattingen dat de rede als
hoogste kenniskracht beschouwt. Verscheidene rationalisten zijn niet
alleen overtuigd van de mogelijkheid van kennis over de werkelijkheid,
maar beweren ook dat sommige kennis de status heeft van zekerheid,
waarbij God, ziel of natuur als fundamenten van zekerheid worden
beschouwd. Volgens Plato heeft het ware denken zijn oorsprong in de
onsterfelijke immateriële ziel, morele en wiskundige ideeën zijn vol-gens
hem voorbeelden van absolute ideeën die hun ontstaansgrond in de ziel
hebben. Ook Aristoteles beschouwde de ziel als fundamenteel ondeelbaar
en immaterieel principe waaraan het denken deel heeft; het denken heeft
volgens hem betrekking op het algemene dat zich in de ziel bevindt
terwijl waarneming gericht is op de enkele dingen buiten ons.
Aristoteles hechtte een groter belang aan zintuiglijke waar-neming van de
buitenwereld dan Plato, maar ook hij was ervan overtuigd dat algemene,
zekere principes niet uit de ervaring stam-men. Het belangrijkste zekere
principe was volgens Aristoteles het principe van de uitgesloten
tegenspraak, wat inhoudt dat het onmo-gelijk is dat iets tegelijkertijd
is en niet is. Descartes beschouwde in God gefundeerde heldere en
duidelijke ideeën als criterium voor ware kennis. Een bekende uitspraak
uit zij Meditationes is ‘wat ik helder en duidelijk bevat is waar’.
Spinoza onderscheidde drie soorten kennis: kennis van de eerste soort,
die gebaseerd is op zintuiglijke ervaring van de afzonderlijke dingen
die verward aan het verstand worden aangeboden; kennis van de tweede
soort, die bestaat uit algemene begrippen en kennis over de
eigenschappen van de dingen; kennis van de derde soort, door Spinoza
intuïtieve wetenschap genoemd, die adequate kennis is van de essentie
der dingen. Leibniz onderscheid-de aangeboren rede - (Vernunft)waarheden
die noodzakelijk en eeuwig zijn, zoals ideeën van algebra en meetkunde,
bijvoorbeeld ‘de vierhoek is geen cirkel’ - én feitenwaarheden zoals ‘het
zoete is niet het bittere’ die uit ervaringen ontstaan en verward van
aard zijn. Leibniz legitimeerde het bestaan van aangeboren ideeën met de
redenering dat als geen aangeboren kennis zou bestaan, we niet tot
noodzakelijke kennis zouden kunnen komen en ons in niets zouden
onderscheiden van de dieren. De opvatting van aangeboren zekere ideeën
is later terug te vinden in het werk van Kant, waar hij het heeft over
begrippen van de zuivere rede, door hem synthetische oordelen apriori
genoemd, waartoe volgens hem oordelen van de zuivere mathematiek en
zuivere mechanica behoren. Een van de door Kant genoemde apriori
oordelen van zuivere natuurkennis, het oordeel ‘de lucht is elastisch’,
is door de latere natuurwetenschap empirisch weerlegd.
De kennistheoretische richting empirisme leidt in tegenstelling tot
rationalisme en scepticisme alle kennis af uit zintuiglijke ervaringen.
Voor-Socratici als Empedocles en de atomisten Democritus en Leucippus,
kunnen binnen de Westerse filosofie beschouwd worden als eerste
empiristen’, zij ontwikkelden een materiële waarnemings-leer en legden
grote nadruk op zintuiglijke waarneming als bron van kennis. Volgens Empedocles is het kennisproces net als het waarne-mingsproces een
natuurlijk fysisch proces, waarbij de fysische basis van het kennen in
de bloedsomloop om het hart ligt, een idee dat wetenschappelijk weerlegd
is maar opmerkelijk praktisch was in het licht van de stand van de
toenmalige natuurwetenschappelijke kennis. In de moderne filosofie was
vooral Locke in bepaalde opzichten een empirist. Bekend is zijn idee dat
de menselijke geest een ‘tabula rasa’ is, een onbeschreven blad dat pas
door zintuiglijke indrukken inhoud krijgt. Dit antirationalistische
standpunt neemt niet weg dat Locke net als de rationalisten overtuigd
was van het bestaan van zekere kennis en onveranderlijke waarheid.
Problemen voor de scepticist,
rationalist en empirist
Theoretisch is de meest
radicale vorm van scepticisme, het solip-sisme dat alles terugbrengt tot
de verbeelding, niet te weerleggen. Elke theoretische poging tot
weerlegging is in deze opvatting zelf product van verbeelding. Praktisch
is het solipsisme wel te ont-krachten: wanneer een solipsist wordt
meegedeeld dat zijn over-levingskans bijna nihil is als hij voor een
rijdende sneltrein springt, zal hij nalaten aan te tonen dat deze
uitspraak op verbeelding berust, tenzij hij van plan is zelfmoord te
plegen. Een van de vraagstukken waarvoor de scepticist zich geplaatst
ziet is dat hij moeilijk kan verklaren waarom bepaalde problemen,
bijvoorbeeld medische, in toenemende mate kunnen worden opgelost en
gedane voorspellingen uitkomen.
Met behulp van het rationalisme wordt geprobeerd eindeloze regres-sie,
het steeds kunnen doorvragen naar oorzaken bij het ontbreken van een
laatste oorzaak, te voorkomen, maar het rationalisme creëert daarmee
nieuw problemen. Hoe kan uitgemaakt worden wat zekere kennis is en wat
niet, wat behoort tot de eeuwige idea en wat niet, welke ideeën zijn
helder en duidelijk, hoe kan de mens tot absolute kennis komen terwijl
zijn leven maar van beperkte duur is en hoe is verandering te verklaren
als het fundament van alles eeuwig en onveranderlijk is?
Het vertrouwen dat door verscheidene empiristen in de zintuigen wordt
gesteld als bron van kennis, is evenmin zonder problemen. Experiment en
toetsing van waarnemingen leiden weliswaar tot praktisch bruikbare
resultaten maar de mens kan door zijn hersenen ook bedrogen worden. Een
boom nemen we op afstand kleiner waar dan van dichtbij, moeten wij
hieruit concluderen dat dezelfde boom het ene moment groter is dan het
andere? En hoe dienen wij onze zintuiglijke waar-nemingen in eerste
instantie, wanneer ons verstand nog leeg is, te interpreteren, en hoe op
latere momenten, met behulp van andere zintuiglijke waarnemingen en zo
tot in het oneindige?
De aanname van het bestaan van twee soorten substanties, een immateriële
en een materiële, heeft beantwoording van de vraag hoe kennis over de
werkelijkheid kan worden verkregen binnen de Westerse filosofie
bemoeilijkt. Hoe kan de immateriële substantie, het denken, kennis
opdoen over de materiele wereld, het zijn, als denken en zijn van
verschillende orde zijn? Wetenschappelijke bevindingen maken het steeds
moeilijker het bestaan van twee verschillende substanties te blijven
veronderstellen, de materialiteit van denken wordt langs verschillende
wegen steeds overtuigender bewezen: via hormoontoediening worden
hersenprocessen beïnvloed, scanappara-tuur registreert denkprocessen en veranderingen hierbinnen, et cetera. Maar ook daarmee is het
kennistheoretische probleem hoe materie tot kennis in staat is niet
opgelost. Er blijven verschillende posities bestaan ten aanzien van de
vraag hoe de mogelijkheid van kennis gefundeerd kan worden, wat de
status van kennis is, of wij de werkelijkheid zoals die is kunnen kennen
of gevangen zijn in ons subjectieve perspectief, wat waarheid is, en
dergelijke.
Hedendaags scepticisme,
rationalisme en empirisme
In het gedachtegoed van
Lyotard en Derrida, vertegenwoordigers van het postmodernisme, is
herleving van het scepticisme te herkennen. In ‘Het postmoderne weten’
stelt Lyotard dat er geen eenduidige criteria bestaan om uit te maken of
iets kennis is of niet, omdat er ver-schillende niet tot elkaar te
herleiden taalspelen zijn waarvan de zetten en regels steeds aan
verandering onderhevig zijn, een idee dat ook te vinden is in het latere
werk van Wittgenstein. Derrida beschouwt de werkelijkheid als een geheel
van verglijdende interpretatielagen die niet tot stilstand te brengen
zijn. In zijn deconstructiemethode om teksten te analyseren werkt hij
dit idee verder uit: al het mogelijke dat betrekking heeft op de tekst
moet in de analyse worden meegenomen en per context is de uitkomst van
deze analyse verschillend. De teksten (constructies) zijn niet volledig
te beheersen en onderdeel van een verglijdend betekenisproces.
Objectieve geldigheid van mense-lijke waarheden kan volgens
postmodernisten niet gefundeerd zijn in vaste wezenskenmerken van de
werkelijkheid omdat de werkelijkheid glijdend is, een bodemloze bodem. Rorty verwijt de traditionele filosofie obsessie voor kennis en
onbetwijfelbare waarheid en stelt hiertegenover een waarheidsbegrip
waarin waarheid resultaat is van gedeeltelijke consensus. Waarheid moet
volgens hem niet opgevat worden als een vaste eigenschap die naar
objectieve feiten verwijst, maar als eensgezindheid over wat goed voor
ons is. Niet wat we weten is van belang maar hoe we moeten leven.
Kennisleer wordt daarmee in de traditie van het oude scepticisme ethiek
en politiek. Alleen doelstellingen die bijdragen tot vrijheid vanuit een
liberaal democratisch ideaal zijn volgens Rorty acceptabel.
Het rationalistische idee
van zekere kennis en absolute waarheid komt tegenwoordig nog maar zelden
voor. Waarschijnlijk zijn natuurwetenschappelijke bevindingen op het
gebied van relativi-teitstheorie en quantummechanica op deze verandering
van invloed geweest. Deze theorieën en de empirische bewijzen hiervoor
tonen aan dat ruimte tijd en materie niet absoluut en onbeweeglijk zijn,
zoals voorheen werd aangenomen. Toch is het idee van zekere kennis en
absolute waarheid niet helemaal uitgestorven. Verscheidene theo-retisch natuurkundigen houden vast aan de aanname dat het heelal rationeel
geordend is volgens mathematische principes. Penrose heeft ooit
geschreven ‘vaak verschijnt mij een diepe realiteit ten aanzien van deze
mathematische concepten, die uitgaat boven de overwegingen van een
enkele wiskundige. Het is alsof in plaats daarvan het menselijk denken
geleid wordt naar een eeuwige waarheid – een waarheid die een eigen
realiteit heeft, en die alleen partieel aan eenieder van ons geopenbaard
wordt, een diepe en tijdloze realiteit.’ De in deze uitspraak bevatte
gedachte vertoont gelijkenis met Plato’s concept van Idea,
bovenzintuiglijke ideeën waarvan onze begrippen afbeeldingen zijn. Het
idee van een aangeboren universele grammatica, ontwikkeld door Chomsky
en verder uitgewerkt door Pinker, doet denken aan Kant’s synthetische
oordelen apriori. Volgens Chomsky en Pinker beschikt de mens bij
geboorte over een kant en klare en onveranderlijke taalstructuur die met
behulp van externe stimulansen alleen maar geactiveerd dient te worden.
Empiristische kenmerken zijn terug te vinden in het werk van de
theoretisch natuurkundige Hawking, de filosoof Dennett en aanhan-gers
van de evolutionaire kennistheorie. Hawking beschouwt zichzelf als een
positivist die ervan uitgaat dat het in theorieën geformuleerde niet de
werkelijkheid zelf is maar een model om de werkelijkheid mee te leren
begrijpen. Hij hanteert net als de meeste andere weten-schappers het
uitgangspunt dat de juistheid van een theorie slechts door praktisch
bewijs geleverd kan worden. De filosoof Dennett beschouwt bewustzijn als
geheel van materiële processen dat zich in de hersenen voltrekt. Een van
de weerleggingen van het lichaam - geest dualisme is volgens hem
gelegen in twee door de natuur-wetenschappen geformuleerde principes, de
wet van behoud van energie en de wet dat verandering van een materiële
entiteit gepaard gaat met een versnelling die energie kost. Volgens de
opvatting die uitgaat van dualisme is de geest niet materieel en heeft
zij fysische energie noch massa. Dennett vraagt zich af waar dan de
energie vandaan komt om invloed uit te oefenen op de hersencellen,
energie die nodig is om de geest invloed te laten uitoefenen op het
lichaam. Evolutionaire kennistheoretici (Vollmer, Oeser, Wuketits en
anderen) beantwoorden de vraag waarom en hoe we de wereld kunnen kennen
met het antwoord dat kennen een eigenschap is van de hersenen die
tijdens de biologische evolutie is ontstaan. Onze cognitieve structuren
passen volgens hen op de wereld omdat ze zich evolutionair in aan-passing
aan de reële wereld hebben gevormd en omdat zij zich tijdens de
ontwikkeling van elk individu met de buitenwereld uiteen moet zet-ten.
‘De aap die geen realistische waarneming van de tak had nadat hij
sprong, was snel een dode aap en hoort daarom niet tot onze
voorvaderen.’ ‘Onze verhoudingsgewijs goede ruimtelijke waarneming
hebben we dus te danken aan onze in bomen wonende en grijp-klauterende
voorvaderen.’
Stelling 1: Voorwaarde tot
kennis is dat de materie zichzelf kan denken
Deze stelling sluit aan bij
wat de evolutionaire kennistheoretici op-merken over de mogelijkheid tot
kennen. Doordat denken materieel is, een fase is in de ontwikkeling van
de materie, kan het de materiële wereld waarvan het deel uitmaakt leren
begrijpen. Als uitgegaan wordt van het idee van dualisme, van twee niet
tot elkaar te herleiden entiteiten denken en zijn, is niet te verklaren
waarom en hoe de mens in staat is kennis te verkrijgen over de wereld.
Problematisch aan de evolutionaire kennistheorie en ook aan Dennetts
idee over bewustzijn is dat hier niet alleen de mogelijkheid tot kennis
maar ook de kennis zelf uitsluitend als biologische producten beschouwd
worden. Zij redu-ceren denken tot hersenprocessen en analyseren niet of onvoldoende de invloed van maatschappelijk verkregen kennis op het
denken.
Stelling 2: Kennis komt tot
stand via een historisch en maat-schappelijk proces en de resultaten van
dit proces zijn ver-anderlijk.
We maken via ons handelen van de wereld op zich een wereld voor ons en
leren zo de wereld kennen. Wij kennen de wereld vanuit ons perspectief
als mens in de praktijk waarin wij ons bevinden, met het veranderen van
onze praktijk verandert onze kennis over de werke-lijkheid. Voorbeelden
van veranderen van kennis door veranderen van de praktijk: middels de
telescoop kon Galileï aantonen dat het stati-sche Aristotelische
wereldbeeld onjuist was; de Roomse Kerk kon de erkenning van dit bewijs
lange tijd tegenhouden maar niet het bewijs zelf. De euclidische
meetkunde voldoet niet voor alle ruimten, sinds de ontdekking dat ruimte
tijd en materie met elkaar verbonden en ge-kromd zijn is een andere
meetkunde nodig om de gekromde ruimte weer te geven en te berekenen.
Bepaalde zaken die de mens in het verleden als kennis beschouwde, raken
later in vergetelheid, worden onbruikbaar of blijven bestaan als
curiosum. De vermelding in een wetenschappelijke encyclopedie dat door
begraven van een ossehoorn in het moeras, waarbij de hoorn naar het
oosten is gericht, een zwerm bijen ontstaat, wordt tegen-woordig niet
meer serieus genomen als wetenschappelijke uitspraak. Kepler was een
wetenschapper die het principe van ervaring verbond aan mathematische
wetten, hij vroeg zich af wat het verband was tussen omloopsnelheid van
de planeet en afstand tot de zon maar ook wat de relatie was tussen de
hoek die twee planeten vormen ten opzichte van iemands geboorteplaats,
en welke relatie er bestond tussen de harmonie van beweging van planeten
en harmonie in de muziek.
De mens leert de werkelijkheid op een bepaalde manier kennen, vanuit
zijn perspectief, dat wil zeggen vanuit zijn natuurlijke, biolo-gische en
maatschappelijke voorwaarden. Waarschijnlijk ziet de mens maar een heel
klein stukje van heelal en materie.
De kennis die wij in onze praktijk opdoen is geen individueel product
maar resultaat van historische en maatschappelijke ontwikkeling. Naast
haar biologische aspecten en ingebed zijn in de natuur, wordt ons denken
beïnvloed door maatschappelijk ontstane kennis. Wij kunnen de
werkelijkheid slechts interpreteren met behulp van deze kennis, vanuit
wat we weten.
Stelling 3: Waarheid is
verbonden met het door Machiavelli gefor-muleerde machtsprincipe.
Er bestaan verschillende waarheidstheorieën, waaronder
correspon-dentietheorie, coherentietheorie en de pragmatische
waarheidsopvat-ting. In de correspondentietheorie wordt de mens
tegenover de werke-lijkheid geplaatst, mens en werkelijkheid zijn twee
losse entiteiten waartussen op een onverklaarbare manier overeenstemming
bestaat. In de coherentietheorie wordt waarheid beschouwd als resultaat
van intersubjectieve overeenstemming, waardoor de relatie met de
werke-lijkheid verloren gaat. Miljoenen mensen kunnen zich vergissen in
hun interpretatie van de realiteit maar daarmee is het bestaan van de
realiteit niet verdwenen. Binnen het pragmatisme wordt uitgegaan van
‘wat werkt is waar’, een praktisch uitgangspunt maar hierdoor ont-breekt
het historische kader waarbinnen waarheid functioneert .
Een van de problemen met waarheid is dat vaak moeilijk is uit te maken
wat waar is en wat niet, gebeurtenissen worden verleden tijd en
ooggetuigenissen van deze gebeurtenissen zijn vaak onbetrouw-baar. Een
ander probleem is de ideologische functie van waarheid, zaken worden
vaak op een eenzijdige manier voorgesteld als harde feiten om daarmee
waarheidsoordelen in een bepaalde baan te leiden, waarheid wordt met
andere woorden vaak gebruikt om bepaalde opvattingen te legitimeren.
Politici benadrukken bijvoor-beeld regelmatig de exclusieve waarheid van
hun standpunten ter versterking van de eigen positie, wat niet hoeft te
betekenen dat deze standpunten daarmee de realiteit juist weergeven.
Waarheid is net als kennis een menselijke creatie binnen de verhouding
mens tot werkelijkheid. Wat als waar wordt beschouwd is resultaat van
kennis en beïnvloeding. Vanuit ons actuele perspectief bepaalt de stand
van kennis wat wij als ware werkelijkheid beschouwen en tijdens dit
proces worden gebeurtenissen gemanipuleerd en beïnvloed door economische
en politieke machtsverhoudingen. Waarheid wordt gehanteerd wanneer
uitspraken gedaan worden over of iets juist is of niet, gebeurd is of
niet. De uitkomst van deze uitspraken hangt af van onze stand van kennis
over de werkelijkheid én ontleent haar gel-digheid aan de groep mensen
die hier hetzelfde over vinden en in de positie zijn om hun gelijk door
te zetten. Welk oordeel zich als waar doorzet is naast de stand van
wetenschap en technologie afhankelijk van de uitkomst van strijd tussen
verschillende maatschappelijke groeperingen. De kwestie of de aarde
centrum van het heelal is en de zon rond de aarde draait of omgekeerd is
hiervan een illustratie: eeuwenlang hadden de leiders van de Roomskatholieke Kerk de macht om het door hun aangehangen wereldbeeld
uit te vaardigen als waarheid, ook nadat nieuwe inzichten en technieken
de onjuistheid van dit wereldbeeld bewezen hadden. Dit wereldbeeld
baseerde zich op de kennis ten tijde van Ptolomaius en paste bij de
inhoud van de bijbel. Dat de aarde geen centrum van het heelal bleek te
zijn en om de zon draaide in plaats van andersom, kon de Kerk als
standpunt negeren maar niet als realiteit. Met het verminderen van haar
macht en toenemende wetenschappelijke bewijzen zag de kerkelijke macht
zich uiteindelijk gedwongen haar oordeel te herzien.
Lidwien Schuitemaker,
januari 2002
Toelichting bij de
afbeeldingen
Verschillende ruimtelijke
weerspiegelingen waarbij dezelfde vormen uit verschillende hoeken worden
benaderd.
Literatuur
Aristoteles, De anima, Über die Seele, Aristoteles Werke Band 13,
Akademie-Verlag Berlin 1966.
Buchler (red.), The Philosophy of Peirce, New-York-London 1940.
Chomsky, N., Language and Mind 1968, Sprache und Geist, Suhr-kamp
Verlag Frankfurt a.M. 1970.
Correspondence Theory of Thruth, in: The Encyclopedia of Philo-sophy,
Edwards. P. (red.)The Macmillan Company and Free Press New-York 1967.
Dennett, D., Consciousness explained 1991, Bewustzijn verklaard,
Contact 1993.
Descartes, R., Meditationes 1641, Meditationen, Reclam Stuttgart
1983.
Dijksterhuis, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, 1950 3e druk, Meulenhoff Amsterdam,1977.
Hawking, S., A Brief History of Time, 1988, Het Heelal, Bert Bakker
Amsterdam 1990.
Hawking, S., Penrose, R., The Nature of Space and Time, Princeton
University Press 1996.
Humphrey, N., How to solve the mind-body problem, Imprint Academic, USA
2000.
Kant, I., Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als
Wissenschaft wird auftreten können in: Schriften zur Metaphysik und
Logik 1783, Suhrkamp Frankfurt a.M. 1977.
Leibniz, G.W., Neue Abhandlungen über den Menschlichen Verstand, postuum
verschenen in 1765, Felix Meiner Hamburg 1971.
Locke, J., An Essay concerning Human Understanding 1689, Carendon
Oxford 1987 Hamburg 1971.
Lorenz, K.L., Wuketits, M.(red.), Die Evolution des Denkens, Piper &Co
Verlag München 1983.
Lyotard, La condition postmoderne: rapport sur le savoir 1979, Het
postmoderne weten, Kok Agora Kampen 1992.
Machiavelli, N., Il principe 1513, De heerser, Athenaeum-Polak & Van
Gennep Amsterdam 1999.
Mansfeld, J., Vor-Socratici, Reclam Stuttgart 1987.
Mind-Body Problem, in: The Encyclopedia of Philosophy, Edwards, P.
(red.), The Macmillan Company and Free Press New-York 1967.
Martelaere, de P. (red.), Het dubieuze denken. Geschiedenis en vormen
van wijsgerig scepticisme’, Kok Agora Kampen 1996.
Nietzsche, F., Über Wahrheit und Lüge im außermoralischen Sinn',' in
‘Erkenntnistheoretischen Schriften', Suhrkampverlag Frankfurt am Main
1968.
Penrose, R. The Large, the Small and the Human Mind, Cambridge
University Press 1997.
Pinker, S., The Language Instinct
1994, Penguin England 1995.
Plato, Theaetetus, verzameld werk dl.
I, Ambo 1978.
Ploog, D., (red.)
Der
Mensch und sein Gehirn. Die Folgen der Evolution, Heinrich Meier Piper
München 1997.
Shapere, D., Reason and the search for knowledge. Investigations in the
Philosophy of Science, Dordrecht/Boston/Lancaster 1984.
Spinoza, B.,Ethica 1677, Wereldbibliotheek Amsterdam 1979.
Vollmer, G.,Wieso können wir die Welt erkennen? Neue Argumente zur
Evolutionáren Erkenntnistheorie in: ‘Wie wir die Welt erkennen, Verlag Karl Alber München 2001.
Wittgenstein, L., Philosophische Untersuchungen 1953, Werkaus-gabe
Suhrkamp Frankfurt a.M. 1989.
Wittgenstein in: Stegmüller, W., Haubströmungen der
Gegenwarts-philosophie, dl. I, hf. 11, 7e druk, Alfred Kröner Verlag,
Stuttgart 1989.
Zdenko Solle, Neue Gesichtspunkte zum Galilei-Prozeß Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften Wien 1980.
terug naar boven
◄
|
|