biografie ◄   boeken ◄   filographie ◄   scènes ◄   lezingen ◄   pers ◄  

 


 

Over kennen en waarheid

Scepticisme, rationalisme, empirisme
De vraag of en hoe kennis over de wereld mogelijk is heeft de mens vanaf het begon van de filosofie geïntrigeerd. Binnen de Westerse filosofie zijn globaal gezien drie posities te onderscheiden ten aanzien van de vraag of we de wereld kunnen kennen en zo ja hoe dat mogelijk is, scepticisme, rationalisme en empirisme. Binnen elk van deze posi-ties zijn weer verschillende varianten te onderkennen maar vanwege de noodzaak tot beperking gaat de aandacht hier uit naar de meest radicale versie van elke positie.

   

Het scepticisme, dat zijn wortels heeft in de oude Griekse filosofie, ontkent bij woorden van Pyrrho van Elese, Sextus Empiricus en anderen de mogelijkheid van kennis over de wereld. Volgens deze sceptici is wat wij zien niet de werkelijkheid zelf maar haar verschij-ningsvorm, de werkelijkheid zelf kunnen wij niet kennen; dit idee is later terug te vinden bij Berkeley en Kant. Een consequentie van deze verhouding tussen mens en werkelijkheid is volgens deze sceptici dat de mens zijn oordelen over de werkelijkheid dient op te schorten omdat hij principieel niet kan weten wat waar is. Het advies om oordelen op te schorten bevat tevens de morele implicatie dat leven zonder overtuigingen een onbekommerde gemoedsrust met zich mee-brengt. Het volgende bericht van Pyrrho, waarvan de betrouwbaarheid met een korreltje zout genomen moet worden, verduidelijkt de scep-tische levensopvatting. ‘(…) de dingen indifferent, onstandvastig en onbepaalbaar zijn, en dat daarom onze zintuiglijke waarnemingen en overtuigingen niet waar of onwaar zijn. We mogen ze dus niet vertrouwen en we moeten leven zonder overtuigingen, onwrikbaar en ongenaakbaar. Over elk individueel ding moeten we zeggen dat het niet méér zus is dan zo of dat het bestaat en niet bestaat (…). Wanneer we deze houding aannemen, zal (…) het resultaat volstrekte gemoedsrust of ataraxie zijn.’ In latere tijden doet het scepticisme zich in gewijzigde vormen voor. In de Middeleeuwen diende deze levens-beschouwing ervoor het bereik van de rede in te perken ten gunste van het geloof (Lactantius, Damiani en anderen), tijdens de periode van het humanisme verzetten sceptici zich tegen het idee dat absolute redewaarheden bestaan en richtten zij zich op de bestudering van afzonderlijke, individuele verschijnselen (Petrarca, Agricola en ande-ren). Hume betwijfelde eeuwen later in dezelfde traditie een aantal vooronderstellingen van mechanistische filosofieën als die van Descartes en beweerde dat kennis alleen betrekking heeft op ideeën en niet op de werkelijkheid. En volgens Nietzsche is het verlangen naar objectiviteit een subjectief verlangen, is de werkelijkheid chao-tisch en zegt wat wij erover beweren meer over onszelf dan over de werkelijkheid. Wittgenstein beperkte waarheid tot wat in taal gezegd kan worden en toonde aan dat taal door haar beperkingen tot veel misverstanden aanleiding geeft.
Een optimistischer visie over de mogelijkheid van kennis biedt het rationalisme, het geheel van filosofische opvattingen dat de rede als hoogste kenniskracht beschouwt. Verscheidene rationalisten zijn niet alleen overtuigd van de mogelijkheid van kennis over de werkelijkheid, maar beweren ook dat sommige kennis de status heeft van zekerheid, waarbij God, ziel of natuur als fundamenten van zekerheid worden beschouwd. Volgens Plato heeft het ware denken zijn oorsprong in de onsterfelijke immateriële ziel, morele en wiskundige ideeën zijn vol-gens hem voorbeelden van absolute ideeën die hun ontstaansgrond in de ziel hebben. Ook Aristoteles beschouwde de ziel als fundamenteel ondeelbaar en immaterieel principe waaraan het denken deel heeft; het denken heeft volgens  hem betrekking op het algemene dat zich in de ziel bevindt terwijl waarneming gericht is op de enkele dingen buiten ons. Aristoteles hechtte een groter belang aan zintuiglijke waar-neming van de buitenwereld dan Plato, maar ook hij was ervan overtuigd dat algemene, zekere principes niet uit de ervaring stam-men. Het belangrijkste zekere principe was volgens Aristoteles het principe van de uitgesloten tegenspraak, wat inhoudt dat het onmo-gelijk is dat iets tegelijkertijd is en niet is. Descartes beschouwde in God gefundeerde heldere en duidelijke ideeën als criterium voor ware kennis. Een bekende uitspraak uit zij Meditationes is ‘wat ik helder en duidelijk bevat is waar’. Spinoza onderscheidde drie soorten kennis: kennis van de eerste soort, die gebaseerd is op zintuiglijke ervaring van de afzonderlijke dingen die verward aan het verstand worden aangeboden; kennis van de tweede soort, die bestaat uit algemene begrippen en kennis over de eigenschappen van de dingen; kennis van de derde soort, door Spinoza intuïtieve wetenschap genoemd, die adequate kennis is van de essentie der dingen. Leibniz onderscheid-de aangeboren rede - (Vernunft)waarheden die noodzakelijk en eeuwig zijn, zoals ideeën van algebra en meetkunde, bijvoorbeeld ‘de vierhoek is geen cirkel’ - én feitenwaarheden zoals ‘het zoete is niet het bittere’ die uit ervaringen ontstaan en verward van aard zijn. Leibniz legitimeerde het bestaan van aangeboren ideeën met de redenering dat als geen aangeboren kennis zou bestaan, we niet tot noodzakelijke kennis zouden kunnen komen en ons in niets zouden onderscheiden van de dieren. De opvatting van aangeboren zekere ideeën is later terug te vinden in het werk van Kant, waar hij het heeft over begrippen van de zuivere rede, door hem synthetische oordelen apriori genoemd, waartoe volgens hem oordelen van de zuivere mathematiek en zuivere mechanica behoren. Een van de door Kant genoemde apriori oordelen van zuivere natuurkennis, het oordeel ‘de lucht is elastisch’, is door de latere natuurwetenschap empirisch weerlegd.
De kennistheoretische richting empirisme leidt in tegenstelling tot rationalisme en scepticisme alle kennis af uit zintuiglijke ervaringen. Voor-Socratici als Empedocles en de atomisten Democritus en Leucippus, kunnen binnen de Westerse filosofie beschouwd worden als eerste empiristen’, zij ontwikkelden een materiële waarnemings-leer en legden grote nadruk op zintuiglijke waarneming als bron van kennis. Volgens Empedocles is het kennisproces net als het waarne-mingsproces een natuurlijk fysisch proces, waarbij de fysische basis van het kennen in de bloedsomloop om het hart ligt, een idee dat wetenschappelijk weerlegd is maar opmerkelijk praktisch was in het licht van de stand van de toenmalige natuurwetenschappelijke kennis. In de moderne filosofie was vooral Locke in bepaalde opzichten een empirist. Bekend is zijn idee dat de menselijke geest een ‘tabula rasa’ is, een onbeschreven blad dat pas door zintuiglijke indrukken inhoud krijgt. Dit antirationalistische standpunt neemt niet weg dat Locke net als de rationalisten overtuigd was van het bestaan van zekere kennis en onveranderlijke waarheid.  

Problemen voor de scepticist, rationalist en empirist 
Theoretisch is de meest radicale vorm van scepticisme, het solip-sisme dat alles terugbrengt tot de verbeelding, niet te weerleggen. Elke theoretische poging tot weerlegging is in deze opvatting zelf product van verbeelding. Praktisch is het solipsisme wel te ont-krachten: wanneer een solipsist wordt meegedeeld dat zijn over-levingskans bijna nihil is als hij voor een rijdende sneltrein springt, zal hij nalaten aan te tonen dat deze uitspraak op verbeelding berust, tenzij hij van plan is zelfmoord te plegen. Een van de vraagstukken waarvoor de scepticist zich geplaatst ziet is dat hij moeilijk kan verklaren waarom bepaalde problemen, bijvoorbeeld medische, in toenemende mate kunnen worden opgelost en gedane voorspellingen uitkomen.
Met behulp van het rationalisme wordt geprobeerd eindeloze regres-sie, het steeds kunnen doorvragen naar oorzaken bij het ontbreken van een laatste oorzaak, te voorkomen, maar het rationalisme creëert daarmee nieuw problemen. Hoe kan uitgemaakt worden wat zekere kennis is en wat niet, wat behoort tot de eeuwige idea en wat niet, welke ideeën zijn helder en duidelijk, hoe kan de mens tot absolute kennis komen terwijl zijn leven maar van beperkte duur is en hoe is verandering te verklaren als het fundament van alles eeuwig en onveranderlijk is?
Het vertrouwen dat door verscheidene empiristen in de zintuigen wordt gesteld als bron van kennis, is evenmin zonder problemen. Experiment en toetsing van waarnemingen leiden weliswaar tot praktisch bruikbare resultaten maar de mens kan door zijn hersenen ook bedrogen worden. Een boom nemen we op afstand kleiner waar dan van dichtbij, moeten wij hieruit concluderen dat dezelfde boom het ene moment groter is dan het andere? En hoe dienen wij onze zintuiglijke waar-nemingen in eerste instantie, wanneer ons verstand nog leeg is, te interpreteren, en hoe op latere momenten, met behulp van andere zintuiglijke waarnemingen en zo tot in het oneindige?
De aanname van het bestaan van twee soorten substanties, een immateriële en een materiële, heeft beantwoording van de vraag hoe kennis over de werkelijkheid kan worden verkregen binnen de Westerse filosofie bemoeilijkt. Hoe kan de immateriële substantie, het denken, kennis opdoen over de materiele wereld, het zijn, als denken en zijn van verschillende orde zijn? Wetenschappelijke bevindingen maken het steeds moeilijker het bestaan van twee verschillende substanties te blijven veronderstellen, de materialiteit van denken wordt langs verschillende wegen steeds overtuigender bewezen: via hormoontoediening worden hersenprocessen beïnvloed, scanappara-tuur registreert denkprocessen en veranderingen hierbinnen, et cetera. Maar ook daarmee is het kennistheoretische probleem hoe materie tot kennis in staat is niet opgelost. Er blijven verschillende posities bestaan ten aanzien van de vraag hoe de mogelijkheid van kennis gefundeerd kan worden, wat de status van kennis is, of wij de werkelijkheid zoals die is kunnen kennen of gevangen zijn in ons subjectieve perspectief, wat waarheid is, en dergelijke.

Hedendaags scepticisme, rationalisme en empirisme
In het gedachtegoed van Lyotard en Derrida, vertegenwoordigers van het postmodernisme, is herleving van het scepticisme te herkennen. In ‘Het postmoderne weten’ stelt Lyotard dat er geen eenduidige criteria bestaan om uit te maken of iets kennis is of niet, omdat er ver-schillende niet tot elkaar te herleiden taalspelen zijn waarvan de zetten en regels steeds aan verandering onderhevig zijn, een idee dat ook te vinden is in het latere werk van Wittgenstein. Derrida beschouwt de werkelijkheid als een geheel van verglijdende interpretatielagen die niet tot stilstand te brengen zijn. In zijn deconstructiemethode om teksten te analyseren werkt hij dit idee verder uit: al het mogelijke dat betrekking heeft op de tekst moet in de analyse worden meegenomen en per context is de uitkomst van deze analyse verschillend. De teksten (constructies) zijn niet volledig te beheersen en onderdeel van een verglijdend betekenisproces. Objectieve geldigheid van mense-lijke waarheden kan volgens postmodernisten niet gefundeerd zijn in vaste wezenskenmerken van de werkelijkheid omdat de werkelijkheid glijdend is, een bodemloze bodem. Rorty verwijt de traditionele filosofie obsessie voor kennis en onbetwijfelbare waarheid en stelt hiertegenover een waarheidsbegrip waarin waarheid resultaat is van gedeeltelijke consensus. Waarheid moet volgens hem niet opgevat worden als een vaste eigenschap die naar objectieve feiten verwijst, maar als eensgezindheid over wat goed voor ons is. Niet wat we weten is van belang maar hoe we moeten leven. Kennisleer wordt daarmee in de traditie van het oude scepticisme ethiek en politiek. Alleen doelstellingen die bijdragen tot vrijheid vanuit een liberaal democratisch ideaal zijn volgens Rorty acceptabel.

 

Het rationalistische idee van zekere kennis en absolute waarheid komt tegenwoordig nog maar zelden voor. Waarschijnlijk zijn natuurwetenschappelijke bevindingen op het gebied van relativi-teitstheorie en quantummechanica op deze verandering van invloed geweest. Deze theorieën en de empirische bewijzen hiervoor tonen aan dat ruimte tijd en materie niet absoluut en onbeweeglijk zijn, zoals voorheen werd aangenomen. Toch is het idee van zekere kennis en absolute waarheid niet helemaal uitgestorven. Verscheidene theo-retisch natuurkundigen houden vast aan de aanname dat het heelal rationeel geordend is volgens mathematische principes. Penrose heeft ooit geschreven ‘vaak verschijnt mij een diepe realiteit ten aanzien van deze mathematische concepten, die uitgaat boven de overwegingen van een enkele wiskundige. Het is alsof in plaats daarvan het menselijk denken geleid wordt naar een eeuwige waarheid – een waarheid die een eigen realiteit heeft, en die alleen partieel aan eenieder van ons geopenbaard wordt, een diepe en tijdloze realiteit.’ De in deze uitspraak bevatte gedachte vertoont gelijkenis met Plato’s concept van Idea, bovenzintuiglijke ideeën waarvan onze begrippen afbeeldingen zijn. Het idee van een aangeboren universele grammatica, ontwikkeld door Chomsky en verder uitgewerkt door Pinker, doet denken aan Kant’s synthetische oordelen apriori. Volgens Chomsky en Pinker beschikt de mens bij geboorte over een kant en klare en onveranderlijke taalstructuur die met behulp van externe stimulansen alleen maar geactiveerd dient te worden.
Empiristische kenmerken zijn terug te vinden in het werk van de theoretisch natuurkundige Hawking, de filosoof Dennett en aanhan-gers van de evolutionaire kennistheorie. Hawking beschouwt zichzelf als een positivist die ervan uitgaat dat het in theorieën geformuleerde niet de werkelijkheid zelf is maar een model om de werkelijkheid mee te leren begrijpen. Hij hanteert net als de meeste andere weten-schappers het uitgangspunt dat de juistheid van een theorie slechts door praktisch bewijs geleverd kan worden. De filosoof Dennett beschouwt bewustzijn als geheel van materiële processen dat zich in de hersenen voltrekt. Een van de weerleggingen van het lichaam - geest dualisme is volgens hem gelegen in twee door de natuur-wetenschappen geformuleerde principes, de wet van behoud van energie en de wet dat verandering van een materiële entiteit gepaard gaat met een versnelling die energie kost. Volgens de opvatting die uitgaat van dualisme is de geest niet materieel en heeft zij fysische energie noch massa. Dennett vraagt zich af waar dan de energie vandaan komt om invloed uit te oefenen op de hersencellen, energie die nodig is om de geest invloed te laten uitoefenen op het lichaam. Evolutionaire kennistheoretici (Vollmer, Oeser, Wuketits en anderen) beantwoorden de vraag waarom en hoe we de wereld kunnen kennen met het antwoord dat kennen een eigenschap is van de hersenen die tijdens de biologische evolutie is ontstaan. Onze cognitieve structuren passen volgens hen op de wereld omdat ze zich evolutionair in aan-passing aan de reële wereld hebben gevormd en omdat zij zich tijdens de ontwikkeling van elk individu met de buitenwereld uiteen moet zet-ten. ‘De aap die geen realistische waarneming van de tak had nadat hij sprong, was snel een dode aap en hoort daarom niet tot onze voorvaderen.’ ‘Onze verhoudingsgewijs goede ruimtelijke waarneming hebben we dus te danken aan onze in bomen wonende en grijp-klauterende voorvaderen.’

Stelling 1: Voorwaarde tot kennis is dat de materie zichzelf kan denken
Deze stelling sluit aan bij wat de evolutionaire kennistheoretici op-merken over de mogelijkheid tot kennen. Doordat denken materieel is, een fase is in de ontwikkeling van de materie, kan het de materiële wereld waarvan het deel uitmaakt leren begrijpen. Als uitgegaan wordt van het idee van dualisme, van twee niet tot elkaar te herleiden entiteiten denken en zijn, is niet te verklaren waarom en hoe de mens in staat is kennis te verkrijgen over de wereld. Problematisch aan de evolutionaire kennistheorie en ook aan Dennetts idee over bewustzijn is dat hier niet alleen de mogelijkheid tot kennis maar ook de kennis zelf uitsluitend als biologische producten beschouwd worden. Zij redu-ceren denken tot hersenprocessen en analyseren niet of onvoldoende de invloed van maatschappelijk verkregen kennis op het denken.

Stelling 2: Kennis komt tot stand via een historisch en maat-schappelijk proces en de resultaten van dit proces zijn ver-anderlijk.
We maken via ons handelen van de wereld op zich een wereld voor ons en leren zo de wereld kennen. Wij kennen de wereld vanuit ons perspectief als mens in de praktijk waarin wij ons bevinden, met het veranderen van onze praktijk verandert onze kennis over de werke-lijkheid. Voorbeelden van veranderen van kennis door veranderen van de praktijk: middels de telescoop kon Galileï aantonen dat het stati-sche Aristotelische wereldbeeld onjuist was; de Roomse Kerk kon de erkenning van dit bewijs lange tijd tegenhouden maar niet het bewijs zelf. De euclidische meetkunde voldoet niet voor alle ruimten, sinds de ontdekking dat ruimte tijd en materie met elkaar verbonden en ge-kromd zijn is een andere meetkunde nodig om de gekromde ruimte weer te geven en te berekenen.
Bepaalde zaken die de mens in het verleden als kennis beschouwde, raken later in vergetelheid, worden onbruikbaar of blijven bestaan als curiosum. De vermelding in een wetenschappelijke encyclopedie dat door begraven van een ossehoorn in het moeras, waarbij de hoorn naar het oosten is gericht, een zwerm bijen ontstaat, wordt tegen-woordig niet meer serieus genomen als wetenschappelijke uitspraak. Kepler was een wetenschapper die het principe van ervaring verbond aan mathematische wetten, hij vroeg zich af wat het verband was tussen omloopsnelheid van de planeet en afstand tot de zon maar ook wat de relatie was tussen de hoek die twee planeten vormen ten opzichte van iemands geboorteplaats, en welke relatie er bestond tussen de harmonie van beweging van planeten en harmonie in de muziek.
De mens leert de werkelijkheid op een bepaalde manier kennen, vanuit zijn perspectief, dat wil zeggen vanuit zijn natuurlijke, biolo-gische en maatschappelijke voorwaarden. Waarschijnlijk ziet de mens maar een heel klein stukje van heelal en materie.
De kennis die wij in onze praktijk opdoen is geen individueel product maar resultaat van historische en maatschappelijke ontwikkeling. Naast haar biologische aspecten en ingebed zijn in de natuur, wordt ons denken beïnvloed door maatschappelijk ontstane kennis. Wij kunnen de werkelijkheid slechts interpreteren met behulp van deze kennis, vanuit wat we weten.

 

Stelling 3: Waarheid is verbonden met het door Machiavelli gefor-muleerde machtsprincipe.
Er bestaan verschillende waarheidstheorieën, waaronder correspon-dentietheorie, coherentietheorie en de pragmatische waarheidsopvat-ting. In de correspondentietheorie wordt de mens tegenover de werke-lijkheid geplaatst, mens en werkelijkheid zijn twee losse entiteiten waartussen op een onverklaarbare manier overeenstemming bestaat. In de coherentietheorie wordt waarheid beschouwd als resultaat van intersubjectieve overeenstemming, waardoor de relatie met de werke-lijkheid verloren gaat. Miljoenen mensen kunnen zich vergissen in hun interpretatie van de realiteit maar daarmee is het bestaan van de realiteit niet verdwenen. Binnen het pragmatisme wordt uitgegaan van ‘wat werkt is waar’, een praktisch uitgangspunt maar hierdoor ont-breekt het historische kader waarbinnen waarheid functioneert .
Een van de problemen met waarheid is dat vaak moeilijk is uit te maken wat waar is en wat niet, gebeurtenissen worden verleden tijd en ooggetuigenissen van deze gebeurtenissen zijn vaak onbetrouw-baar. Een ander probleem is de ideologische functie van waarheid, zaken worden vaak op een eenzijdige manier voorgesteld als harde feiten om daarmee waarheidsoordelen in een bepaalde baan te leiden, waarheid wordt met andere woorden vaak gebruikt om bepaalde opvattingen te legitimeren. Politici benadrukken bijvoor-beeld regelmatig de exclusieve waarheid van hun standpunten ter versterking van de eigen positie, wat niet hoeft te betekenen dat deze standpunten daarmee de realiteit juist weergeven. Waarheid is net als kennis een menselijke creatie binnen de verhouding mens tot werkelijkheid. Wat als waar wordt beschouwd is resultaat van kennis en beïnvloeding. Vanuit ons actuele perspectief bepaalt de stand van kennis wat wij als ware werkelijkheid beschouwen en tijdens dit proces worden gebeurtenissen gemanipuleerd en beïnvloed door economische en politieke machtsverhoudingen. Waarheid wordt gehanteerd wanneer uitspraken gedaan worden over of iets juist is of niet, gebeurd is of niet. De uitkomst van deze uitspraken hangt af van onze stand van kennis over de werkelijkheid én ontleent haar gel-digheid aan de groep mensen die hier hetzelfde over vinden en in de positie zijn om hun gelijk door te zetten. Welk oordeel zich als waar doorzet is naast de stand van wetenschap en technologie afhankelijk van de uitkomst van strijd tussen verschillende maatschappelijke groeperingen. De kwestie of de aarde centrum van het heelal is en de zon rond de aarde draait of omgekeerd is hiervan een illustratie: eeuwenlang hadden de leiders van de Roomskatholieke Kerk de macht om het door hun aangehangen wereldbeeld uit te vaardigen als waarheid, ook nadat nieuwe inzichten en technieken de onjuistheid van dit wereldbeeld bewezen hadden. Dit wereldbeeld baseerde zich op de kennis ten tijde van Ptolomaius en paste bij de inhoud van de bijbel. Dat de aarde geen centrum van het heelal bleek te zijn en om de zon draaide in plaats van andersom, kon de Kerk als standpunt negeren maar niet als realiteit. Met het verminderen van haar macht en toenemende wetenschappelijke bewijzen zag de kerkelijke macht zich uiteindelijk gedwongen haar oordeel te herzien. 


Lidwien Schuitemaker, januari 2002


Toelichting bij de afbeeldingen
Verschillende ruimtelijke weerspiegelingen waarbij dezelfde vormen uit verschillende hoeken worden benaderd.


Literatuur
Aristoteles, De anima, Über die Seele, Aristoteles Werke Band 13, Akademie-Verlag Berlin 1966.
Buchler (red.), The Philosophy of Peirce, New-York-London 1940.
Chomsky, N., Language and Mind 1968, Sprache und Geist, Suhr-kamp Verlag Frankfurt a.M. 1970.
Correspondence Theory of Thruth, in: The Encyclopedia of Philo-sophy, Edwards. P. (red.)The Macmillan Company and Free Press New-York 1967.
Dennett, D., Consciousness explained 1991, Bewustzijn verk
laard, Contact 1993.
Descartes, R., Meditationes 1641, Meditationen, Reclam Stuttgart 1983.
Dijksterhuis, E.J., De mechanisering van het wereldbeeld, 1950 3e druk, Meulenhoff Amsterdam,1977.
Hawking, S., A Brief History of Time, 1988, Het Heelal, Bert Bakker Amsterdam 1990.
Hawking, S., Penrose, R., The Nature of Space and Time, Princeton University Press 1996.
Humphrey, N., How to solve the mind-body problem, Imprint Academic, USA 2000.
Kant, I., Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können in: Schriften zur Metaphysik und Logik 1783, Suhrkamp Frankfurt a.M. 1977.
Leibniz, G.W., Neue Abhandlungen über den Menschlichen Verstand, postuum verschenen in 1765, Felix Meiner Hamburg 1971.
Locke, J., An Essay concerning Human Understanding 1689, Carendon Oxford 1987 Hamburg 1971.
Lorenz, K.L., Wuketits, M.(red.), Die Evolution des Denkens, Piper &Co Verlag München 1983.
Lyotard, La condition postmoderne: rapport sur le savoir 1979, Het postmoderne weten, Kok Agora Kampen 1992.
Machiavelli, N., Il principe 1513, De heerser, Athenaeum-Polak & Van Gennep Amsterdam 1999.
Mansfeld, J., Vor-Socratici, Reclam Stuttgart 1987.
Mind-Body Problem, in: The Encyclopedia of Philosophy, Edwards, P. (red.), The Macmillan Company and Free Press New-York 1967.
Martelaere, de P. (red.), Het dubieuze denken. Geschiedenis en vormen van wijsgerig scepticisme’, Kok Agora Kampen 1996.
Nietzsche, F., Über Wahrheit und Lüge im außermoralischen Sinn',' in ‘Erkenntnistheoretischen Schriften', Suhrkampverlag Frankfurt am Main 1968.
Penrose, R. The Large, the Small and the Human Mind, Cambridge University Press 1997.
Pinker, S., The Language Instinct 1994, Penguin England 1995.
Plato, Theaetetus, verzameld werk dl. I, Ambo 1978.
Ploog, D., (red.)
Der Mensch und sein Gehirn. Die Folgen der Evolution, Heinrich Meier Piper München 1997.
Shapere, D., Reason and the search for knowledge. Investigations in the Philosophy of Science, Dordrecht/Boston/Lancaster 1984.
Spinoza, B.,Ethica 1677, Wereldbibliotheek Amsterdam 1979.
Vollmer, G.,Wieso können wir die Welt erkennen? Neue Argumente zur Evolutionáren Erkenntnistheorie in: ‘Wie wir die Welt erkennen, Verlag Karl Alber München 2001.
Wittgenstein, L., Philosophische Untersuchungen 1953, Werkaus-gabe Suhrkamp Frankfurt a.M. 1989.
Wittgenstein in: Stegmüller, W., Haubströmungen der Gegenwarts-philosophie, dl. I, hf. 11, 7e druk, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart 1989.
Zdenko Solle, Neue Gesichtspunkte zum Galilei-Prozeß Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften Wien 1980. 

 

 

terug naar boven